KONINKLIJK INSTITUUT VD TROPEN-BIBLIOTHEE
14 0000 0352 7060
WD SLAVEN VAN SURINAME
Deel 2 van de serie:
MENSCH EN MAATSCHAPPIJ
BIBLIOTHEEK
van de 2e KAMER der
STATEN-GENERAAL
In de serie
MENSCH EN MAATSCHAPPIJ
zijn verschenen:
1. Dr. KLAUS MEHNERT: DE JONGE
GENERATIE IN SOVJET-RUSLAND
Ing. f. 1.75, Geb. f.2.50
2. A. DE KOM: WIJ SLAVEN VAN
SURINAME. Ing. f.1.90, Geb. f.2.50
3. ERNST TOLLER: STRIJD EN WAAR-
HEID. Ing. f. 1.90, Geb. f.2.50
WIJ SLAVEN
VAN SURINAME
DOOR
A. DE KOM
UITGEVERS-MIJ. CONTACT — AMSTERDAM
Copyright 1934
Contact -Amsterdam
VOORWOORD
In verband met de opmerkzaamheid, van zekere
zijde voor dit boek betoond, achtten de uitgevers
het noodzakelijk, ten einde de ongestoorde ver-
spreiding van het werk te verzekeren, om, na over-
leg met den Schrijver, enkele wijzigingen in den
tekst aan te brengen, waardoor echter de waarde
van het boek niet werd aangetast.
DE UITGEVERS
INHOUD
„SRANANG", ONS VADERLAND 9
HET TIDDPERK DER SLAVERNIJ 13
De komst der blanken 15
El Dorado 18
De eerste nederzettingen 21
Het Hollandsche bewind 24
De slavenhandel 28
De markt 30
In slavernij 34
De slavin 40
De meesters 43
De straffen 50
Geschiedenis des Vaderlands 58
Van Aerssen van Sommelsdijck 60
Het gespuis 65
De boschtochten 70
Mr. Joan Jacob Mauricius 76
Gouverneur Crommelin 87
Gouverneur Nepveu 88
Boekoe (tot stof vervallen) 89
Het laatste hoofdstuk van het verzet . . . 102
Suriname onder Britsch bestuur 105
De groote brand 109
Het lot der ethici 114
Blanke kolonisatie 119
Vechten tegen de bierkaai 124
Gouverneurs op parade 126
De afschaffing der slavernij 130
De vrijheid? 133
De groote uitverkoop 137
HET TI3DPERK DER VRIJHEID 141
Zoo leven wij 143
Het wezen der autonomie 147
Fin de siècle iJ 1
Contractarbeid 1 5 5
Vrije arbeid
Op jacht naar goud 179
De groote cultures 180
Waar blijven de millioenen? 183
Resultaten x 9 8
WEERZIEN EN AFSCHEID 205
AANTEEKENINGEN 223
„SRANANG", ONS VADERLAND
Van 2 tot 6 graden Zuiderbreedte, van 54 tot 58
graden Westerlengte, tusschen het blauw van den
Atlantischen Oceaan en het ontoegankelijke Toe-
moek-Hoemak gebergte, dat de waterscheiding
vormt met het Amazone-bekken, gevat tusschen de
breede waterstroomen der Corantijn en Marowijne,
die ons van Britsch en Fransch Guyana scheiden, rijk
aan ontzaglijke bosschen, waar de groenhart, de
barklak, de kankantrie en de kostbare bruinhart
groeien, rijk aan breede rivieren, waar reigers, wies-
wiesies, ibissen en flamingo's hun broedplaatsen vin-
den, rijk aan natuurlijke schatten, aan goud en
bauxiet, aan rubber, suiker, banaan en koffie . . . arm
aan menschen, armer aan menschelijkheid.
Sranang — ons vaderland.
Suriname, zooals de Hollanders het noemen.
Nederland's 1 2de en rijkste, neen, Nederland's armste
provincie.
Tusschen de kust en de bergen sluimert onze moeder,
Sranang, sedert duizend en nogmaals duizend jaren.
Niets is veranderd in de dichte bosschen van haar
onbekende binnenlanden.
De oerwouden van het hoogland schijnen verstard
in een eeuwenlang zwijgen, pas tegen den nacht
ontwaakt, als een verborgen muziek, het gonzende
geruisch van duizenden insecten. Romantischer,
maar tevens woester, is het landschap in de savannen
en langs de rivieren. Slingering van lianen, die als
draperieën neerhangen van de boomen, versperren
den weg, wilde orchideeën bloeien, hier leven de
schichtige patjiera's, capucijner aapjes banlanceeren
op de takken, papegaaien laten hun schrille kreten
9
hooren, de jaguar loert, een gordeldier speurt met
zijn spitse tong naar mieren.
Onberoerd en onontgonnen wachten sedert duizen-
den jaren de donkere bosschen van moeder Sranang.
Zonderlinge dieren wonen hier, wier namen in het
Westen nauwelijks bekend zijn: boommiereneters,
boomstekelvarkens, de vireo's, de tanagra's, de tie-
grieman en de blauwdas, pepervreters zitten op de
hooge toppen der palmen en zwermen dagvlinders,
de schitterend blauwe morpho's, de gele en oranje-
kleurige callidrya's verheffen zich tot vaak onder de
kruinen der boomen.
Menschen ?
Menschen zijn er nauwelijks om van deze schoon-
heid te genieten.
In het benedenland wonen de Waran's, de Aro-
wakken en de Caraïben, zwakke uitstervende In-
dianenstammen, machtelooze afstammelingen der
oorspronkelijke bevolking, die door de blanken van
de beste plaatsen werd verdrongen. In het boven-
land de Trio's en de Ojana's. Hun kralen arbeid en
kunstig vlechtwerk, hun fijnbewerkte danssieraden
spreken van een aangeboren zin voor schoonheid.
Ongeveer 2450 Indianen en ongeveer 17.300 Mar-
rons, de boschnegers, waarover wij later nog zullen
spreken.
Ten hoogste 20.000 menschen bevolken de binnen-
landen van Sranang, een gebied met bijna vijf maal
Nederland's oppervlakte. Voor de rest zijn de bos-
schen slechts bevolkt met agoeti's en luiaards, met
boschduivels, tapirs en watervarkens, met den brul-
aap, miereneter en aboma snitjie.
De historie is moeder Sranang voorbijgegaan, drie
eeuwen Hollandsche kolonisatie hebben haar bin-
10
nenland onberoerd gelaten, de stroomversnellingen
van haar rivieren drijven geen motoren, de vrucht-
bare gronden zijn niet bezaaid, de kostelijke schatten
der bosschen zijn niet ontgonnen, in bitterste ar-
moede, in schamele onwetendheid leven de wilde
stammen temidden van een natuur, waarvan de
overdaad nutteloos teloor gaat.
Zelden waagt een blanke zich in deze wildernissen,
waar de weg slechts aan de Indianen en de bosch-
negers bekend is. Langs den loop der rivieren dringt
soms een Fransche libéré, een Britsche rowdy, een
Hollandsche onderzoeker het land in. Zij zetten
hun mes in de blanke huid der bolletrie en doen het
kostbare melksap vloeien. Doch de libéré keert
terug naar de kust, de rowdy drinkt zich dood in
een whiskyroes, aan zijn eenzaam kampvuur, de
Hollander laat zich door Marrons in een kano de
rivier afroeien, de wildernis blijft achter, de won-
den der rubberboomen vergroeien, het verlaten
kamp wordt door slingerplanten overwoekerd.
Van Holland's invloed, Holland's energie, Holland's
beschaving valt in het binnenland van Sranang geen
spoor te vinden, in geen weg, geen brug, geen huis
staat Holland's historie geschreven. De blanken heb-
ben slechts angst gekend voor de wildernis, waar
de ontvluchte slaven hun toevlucht zochten.
Alleen een armzalig verwaarloosd spoorlijntje, dat
nergens heenvoert en nooit voltooid werd, getuigt
van een korten waanzinnigen gouddroom.
De wijde vlakten der savannen, de bosschen en de
hooge granietbergen van moeder Sranang slapen
sinds honderd eeuwen.
Voor hen werd nog geen historie geschreven.
Slechts op de smalle strook langs de zeekust, hier
ii
en daar aan de monding der groote rivieren, op de
allervruchtbaarste alluviale gronden waait het rood,
wit en blauw van de Hollandsche driekleur.
Rood —
„Kijk moeder", zegt verwonderd het kleine blanke
jongetje uit het prachtige boek van Madeleine Paz
„Omdat ik zwart ben" — „ziet U wel dat die negers
ook rood bloed hebben?"
Wit —
De kleur van de vredesverdragen van Crommelin.
En blauw? —
De kleur van onzen tropenhemel, waarheen wij
door de donkere bladeren onzer boomen opzien om
in den fonkelenden glans der sterren de belofte van
een nieuw leven te lezen ?
Neen, dat is het diepe blauw van den Atlantischen
Oceaan, waarover eenmaal de slavenhalers hun Afri-
kaansche buit, hun levende koopwaar, onze ouders
en grootouders, naar hun nieuwe vaderland Sranang
voerden.
12
HET TIJDPERK DER SLAVERNIJ
DE KOMST DER BLANKEN
„Het oude volk dat, zichzelf ten verderve,
gastvrij was voor de brooddronken man-
nen van een Spaansche karaveel en voor
een man, die Christus-drager heette. Een
volk dat opgejaagd
(Albert Helman in Zuid-Zuid-West.)
„Gelukkig het volk" zegt een Fransch schrijver,
„dat geen geschiedenis kent."
De geschiedenis van Suriname dateert van de ont-
dekking der Wilde Kust (Guyana), in 1499 door de
blanken.
Wij weten door Hartsinck 1 ), hoe het er in die
dagen op de Wilde Kust uitzag. Daar woonde des-
tijds een volk van Indianen, die heer en meester
waren in hun eigen rijk. „Gastvrij zijnde", schrijft
Wolbers in zijn „Geschiedenis van Suriname"*),
„ontvingen zij dikwijls bezoek van andere stamge-
nooten, waarbij het gesprek doorgaans over hun ge-
liefkoosde onderwerpen, jacht en visscherij liep.
Zij bezaten een zekere aangeboren eerlijkheid en
rechtvaardigheid, die in al hun handelingen uit-
blonk; zij betoonden zelfs een wellevendheid en
vriendelijkheid, die men bij onbeschaafde volken
niet verwacht zou hebben. Indien zij met elkander
een gesprek voerden, was het steeds met bedaard-
heid en zachtheid, nooit spraken zij elkaar op ver-
achtelijke wijze aan. Ook bezaten zij eenige kennis
van den loop der sterren, welke hun van groot nut
was tot het opsporen van den weg in de wilder-
nissen."
Deze beschrijving klopt nog heden met datgene,
wat ons ontdekkingsreizigers vertellen over het ka-
rakter van hun afstammelingen, de Trio's en de
ij
Ojana's. Ook van hen geldt, dat zij bedaarde men-
schen zijn, bij wie heftige gemoedsuitdrukking of
uitbundig lachen zelden wordt waargenomen, ook
van hen roemt men de gulle goedgeefschheid, den
moed en de ondernemingskracht, ook zij zijn voor-
treffelijke bootslieden en uitstekende kenners van
het oerwoud. En toch vormen zij niets dan het in
zijn natuurlijke ontwikkeling geremde overschot van
wat eens een zelfstandig en gelukkig volk was.
Wat dreef de blanken naar deze „wilde" kusten?
Welke roeping bezielde hen? Welke tijding, welk
geluk, welke beschaving hadden zij aan dit vrije
en gelukkige volk te brengen? Kwamen zij, de
eerste Spanjaarden die onze kust bezochten, aan
Guyana de zegeningen brengen van autodafé en in-
quisitie? Brachten zij, in naam van Christus, de
verdraagzaamheid over, die Spanje destijds toonde
tegen Joden en Mooren, of de blanke beschaving
van het rad, de brandstapel en andere torturen?
Was dit de rechtstitel voor hun invasie? Of kwa-
men zij slechts in het geel en rood van hun vlag-
gen de boodschap brengen, dat goud altijd met
bloed gekocht wordt?
Wij laten de feiten het antwoord geven.
In 1492 ontdekte Columbus Amerika en weldra
oefenden de overdreven schilderingen van het
nieuwe land en zijn rijkdom een onweerstaanbare
aantrekking op de Europeanen van iederen rang en
stand uit.
Over hen schrijft Professor Werner Sombart in
„Der Bourgeois" 3 ):
„Een bijzondere vorm der zeerooverij waren de
ontdekkingsreizen, die voornamelijk sinds de iyde
16
eeuw steeds menigvuldiger werden. Al waren bij
deze tochten vaak ook allerlei idealistische motie-
ven, als wetenschappelijke of religieuze belangen,
eerzucht en lust tot het avontuur mede in het spel,
toch bleef steeds de sterkste (en vaak genoeg de
eenige!) drijfveer de winzucht. In wezen zijn het
niets dan goed georganiseerde rooftochten, die de
uitplundering der overzeesche gewesten ten doel
hadden. Vooral nadat Columbus zijn ontdekkingen
gedaan had en van zijn reizen echt stofgoud mede
naar huis bracht, benevens het sprookje van den
vergulden prins, werd El Dorado, het goudland, het
uitgesproken of stilzwijgende doel van alle tochten.
Nu verbonden zich de bijgeloovige schatgraverij en
de bijgeloovige alchemie met de bijgeloovige hoop
op een land, waar men het goud met scheppen zou
kunnen vergaren, tot een onweerstaanbare drang
naar veroveringen.
Wat ons hier echter bovenal interesseert, zijn dc
eigenaardige menschen, die de leiding van zulke on-
dernemingen hadden. Het zijn oerkrachtige, avon-
tuurlijke, aan de overwinning gewende, brutale,
hebzuchtige veroveraars van groot kaliber, zooals
ze sindsdien zijn verdwenen.
Deze geniale en niets ontziende zeeroovers, waar-
van vooral Engeland in de 16de eeuw zoo'n groot
aantal voortgebracht heeft, zijn uit hetzelfde hout
gesneden als de Italiaansche bendeleiders, de Can
Grando's, Francesco Sforza, Cesare Borgia, doch
met dit onderscheid, dat de geest van eerstgenoem-
den nog veel sterker op het verwerven van geld en
goederen gericht is, zoodat zij reeds veel dichter bij
den kapitalistischen ondernemer staan dan de Itali-
aansche condotierri's
Men zal vragen, hoe ik er toe kom, om deze ver-
overaars en roovers bij het kapitalisme in te dee-
len. Het antwoord is eenvoudig: niet slechts omdat
zij zelf een soort kapitalistische ondernemers waren,
maar vooral, omdat de geest welke hen vervulde,
dezelfde geest was, die alle groothandel en elk
koloniaal stelsel tot in de 18de eeuw bezield heeft.
Want de handel en het koloniaal beheer waren in
hun diepste wezen evengoed avonturiers- en ver-
overaarstochten als de zeerooverijen, de kaapvaart
en de ontdekkingsreizen, waarover wij spraken. De
avonturier, de zeeroover en de groote koopman
gaan ongemerkt in elkander over."
EL DORADO
El Dorado.
Goudland.
Nog altijd heeft het woord niets van zijn wonder-
lijke kracht verloren.
Nog treedt op het groote passagiersschip een jonge
dokter in den nacht naar buiten, zijn oogen zijn
verblind door de lichten der balzaal, zijn gedachten
wiegen op de dronken maat der jazzband, het is
hem alsof hij, als eenige levende, aan een bezeten
feest van étalagepoppen ontsnapte.
Hij buigt zich over de verschansing en laat zijn
slapen door den nachtwind koelen. Het licht uit een
patrijspoort, telkens afgebroken, werpt grillige
schichten op de donkere golven.
Goudaderen in graniet.
El Dorado.
De jonge dokter hoort in het geluid der golven de
verre zang der boekaniers, die door den nachtwind
uit vergane eeuwen wordt aangedragen.
18
Overdag zit hij in zijn hut en schrijft op het keurige
scheepspapier recepten voor Amerikaansche dames,
die aan zeeziekte, en voor oude heeren, die aan hun
lever lijden.
's Nachts, als de jazzband verstomt, de zeewind weer
hoorbaar is en uit de rooksalon nog slechts het
schorre gebrul komt van een paar dronken planters,
ontwaakt in zijn hart de waanzin van El Dorado.
In den nacht is hij zijn keurig overhemd, zijn smo-
king, zijn standing vergeten.
Hij voelt zich verwant aan zijn voorouders, de wilde
roovers, die het goud opstapelden in de ruimen
hunner schepen, aan de avonturiers, de gewelde-
naars, de slavenjagers.
Onder de grijze asch van den daagschen sleur gloeit
in het hart van iederen jongen blanke de waanzin
van het koortsig verlangen naar El Dorado.
In 1499 bereikten Alonzo de Hojeda en Juan de la
Coasa de kust van Guyana. Ongeveer in dienzelfden
tijd ontdekte Pinzon de mond der Amazone en het
oostelijk deel van Guyana. Het gerucht verbreidde
zich, dat er diep landwaarts in, een land gevonden
was met onmetelijke rijkdommen aan goud en edel-
gesteenten, en dat het oeverzand van een oneindig
groot meer, Parima genaamd, geheel uit stofgoud
bestond.
Door deze geruchten aangelokt ondernam Domingo
de Vera in 1593 een tocht naar Guyana, dat hij den
23sten April 1594 met groote plechtigheid voor
Spanje in bezit nam. Aanvoerders en soldaten kniel-
den neer voor een kruis en zonden een dankgebed
ten hemel. „Vervolgens nam Domingo de Vera een
19
kop vol water, en dronk dien uit; hij nam een twee-
den, en stortte dien op den grond, zoo ver hij kon,
trok zijn zwaard, en sneed het gras rondom zich,
alsook eenige takken van boomen af, zeggende: In
den naam van God neem ik bezit van dit land, voor
Zijne Majesteit Don Philips, onzen wettigen opper-
heer !" 4 )
Dit is tevens het eerste voorbeeld van het misbruik
maken van God's naam in het koloniale treurspel.
Men heeft herhaaldelijk, later, in Christelijke boeken
uitgesproken, dat de neger geen mensch was, omdat
de mensch naar Gods evenbeeld zou zijn geschapen
en God immers, volgens deze schriftgeleerden, niet
zwart is ... .
Laat ons hier dan, als negers, de verzekering geven,
dat ook wij zelf niet gelooven geschapen te zijn
naar het beeld van een God, wiens zegen door de
blanken dier dagen steeds dan ingeroepen werd, wan-
neer zij zich van land, lijf en goed van andere ge-
kleurde volken meester maakten.
De hooggespannen verwachtingen van de Spaansche
goudzoekers zijn niet vervuld geworden. Daar er
aan de kuststreken geen goud gevonden werd,
meende men, dat de inboorlingen dit in het bin-
nenland verborgen hielden. Met de wapens in de
hand drong men door in het binnenland, en daar
waar de blanken tegenstand ondervonden, maakten
zij gebruik van bloedhonden, wier namen nog in de
geschiedenis bewaard zijn gebleven.
Doch El Dorado werd niet gevonden.
En de verbitterde avonturiers wreekten zich op de
inboorlingen, die van hun vrijheid beroofd, in
ketens geklonken, tot arbeid gedwongen, gegeeseld
en mishandeld werden.
20
En toen het ras te zwak bleek om de schatten voort
te brengen, die de blanken in hun waan gemeend
hadden voor het grijpen te zullen vinden, toen zij,
onder slagen en mishandeling, bij duizenden stier-
ven, toen herinnerde men zich ook in Suriname
den raad van Las Casas 5 ), om liever uit Afrika een
sterker ras dan het Indiaansche in te voeren.
In dien tijd ontstond de slavenhandel.
In die dagen zijn de eersten van onze voorouders
naar Suriname overgebracht.
Sinds dezen dag nam de slavernij in Suriname een
aanvang. De eene heerscher verjoeg den anderen —
doch iedere nieuwe heerscher, die door geweld in
het bezit kwam der nederzetting van andere Euro-
peanen, begon met het afleggen der plechtige ver-
klaring, dat ook onder het nieuwe bewind het recht
op eigendom, dat wil zeggen het recht tot gebruik
en misbruik der levende have, tot koop en verkoop
van onze vaders en moeders, heilig verklaard was
en gehandhaafd zou worden.
DE EERSTE NEDERZETTINGEN
Niettegenstaande de plechtige inbezitneming door
de Spanjaarden, is van hun macht weinig gebleken.
Zij werden al spoedig door de voortdurende aan-
vallen der verbitterde Indianen uit Guyana ver-
dreven. Inmiddels waren Franschen en ook Hollan-
ders en Zeeuwen een geregelder vaart begonnen op
de geheele kust van Guyana. Bij Nederlandsch
Generaal Octrooi van 1614 kreeg ieder, die eenige
nieuwe haven, passage of plaats voortaan zou ont-
dekken, vrijheid om deze voor 4 jaar lang onder
21
uitsluiting van anderen te mogen bevaren.
Van blijvende nederzettingen was echter nog geen
sprake. Eerst in het midden der 17de eeuw kregen
de Europeanen vasten voet in Guyana. Kapitein
Maréchal, vergezeld van 60 Engelschen, vestigde
zich in 1630 aan de rivier de „Suriname". Van deze
nederzetting is historisch echter niets meer bekend
geworden. In 1643 richtte men te Rouaan een
maatschappij op tot kolonisatie van Suriname. Een
zekere Poncet Brétigny stelde zich aan het hoofd
van een aantal gelukzoekers en vestigde zich aan
de kust. Doch zij maakten zich schuldig aan zoo-
veel wreedheden jegens de Indianen, dat zij ten
slotte verjaagd en gedeeltelijk ter dood gebracht
zijn. Enkele jaren later waagde een andere Fran-
sche maatschappij opnieuw een poging tot koloni-
satie met het uitzenden van een 800 Fransche
kolonisten, doch ook deze poging leidde niet tot
een blijvende kolonisatie.
Op de Franschen volgden de Britten. Lord Wil-
loughby, graaf van Parham, rustte in 1650 op eigen
kosten een schip uit met bestemming naar Guyana.
Het schip werd vriendelijk door de inboorlingen
ontvangen, omdat men zich als vreedzame koop-
lieden voordeed. Spoedig echter bleek, dat deze
pacifisten in waarheid strenge soldaten waren, die
met hun betere wapens de Indianen de bosschen
in dreven. Zij haastten zich stevige forten te bou-
wen tegen de aanvallen der verbitterde en bedro-
gen inboorlingen. De graaf van Parham kwam in
1652 zelf in Suriname om de leiding der nieuwe
volksplanting in handen te nemen. Hij bleef er
echter slechts korten tijd, daar hij weldra benoemd
werd tot Gouverneur Generaal der West-Indische
22
eilanden; hij vertrok naar Barbados, terwijl Ruff
met het beheer van Suriname belast werd. Zoo had
Europa vasten voet in Suriname gekregen, de heer-
schappij was gefundeerd en de toestand voor goed
veranderd.
Deze toestand werd bovendien wettelijk bekrach-
tigd door een giftbrief van Karei II, schenkende in
1662 land en kust van Suriname aan Sir Charles
Willoughby, graaf van Parham, en aan Laurens
Hide, graaf van Clarendon, en aan hunne nakome-
lingen en rechtverkrijgenden.
Onder het Engelsche bestuur nam het aantal blan-
ken in Suriname snel toe, vooral door de vele Joden
uit Cayenne die zich onder David Nassy in 1664
in Suriname kwamen vestigen. Zij werden door
Willoughby in rechten en vrijheid gelijk gesteld
met de Britten. In korten tijd werden, onder den
knoet der Engelschen, meer dan zestig suiker- en
tabaksplantages door de roode en zwarte slaven
aangelegd. Deze zware arbeid in de tropische hitte
was onbeschrijfelijk vermoeiend en kostte tal van
slaven het leven. In hun ellende troostten de ande-
ren zich met het vuurwater, dat in die dagen voor
het eerst door de blanken ingevoerd werd. De Suri-
namers zelf namen snel af in aantal en trokken zich
terug in de bosschen, vanwaar zij zoo nu en dan
nog een vergeefsche poging waagden om de vreem-
delingen te verdrijven. Ook de zwarte slaven wer-
den door ziekten geteisterd of stierven van ver-
moeidheid. Geen nood. De slavenhandelaars zorg-
den voor geregelden aanvoer, de handel in men-
schen bloeide!
HET HOLLANDSCHE BEWIND
Spanjaarden hadden de eerste ontdekkingstochten
gedaan, Franschen waren het die de proef namen
met de eerste kolonisatie, Britten veroverden het
land, bouwden forten, legden plantages aan en wis-
ten door een betrekkelijk liberale politiek (tegen-
over andere blanken) bekwame Joodsche elemen-
ten naar hun kolonie te lokken. De Hollanders ver-
schenen pas op het tooneel toen het bed reeds ge-
spreid was. Hebben zij een nieuw element van be-
schaving aan de kolonie geschonken?
Sedert 1661 voerde de Republiek der Vereenigde
Nederlanden oorlog met Engeland. Ten einde over-
al zooveel mogelijk afbreuk te doen aan den vijand,
rustten de Staten van Zeeland drie oorlogsschepen
uit, bemand met 300 soldaten, onder bevel van
Abraham Crijnsen, Julius Lichtenberg en Maurits
de Rama. Den 26sten Februari 1667 voer dit eska-
der onder Engelsche vlag de rivier de Suriname op.
Onder Engelsche vlag naderden de Hollanders voor
de eerste maal hun toekomstige bezitting. Welis-
waar mislukte deze krijgslist door onkunde met de
Britsche seinen, maar het fort was toch zoo weinig
voorbereid op een aanval, dat het na een korte
schermutseling in handen viel der Hollanders. Aan
de meeste kolonisten werd een bestendiging ver-
leend van de hun door de Engelschen geschonken
voorrechten. Doch het paard moest zijn haver
hebben en zoo ging men over tot confiscatie der
goederen van gouverneur William Biam, terwijl de
ingezetenen honderdduizend ponden suiker als
brandschatting moesten opbrengen 6 ). De totale
opbrengst van deze confiscaties voor de Zeeuwen
*4
bedroeg ruim 400.000 guldens, wel een bewijs dat
Suriname toentertijd reeds een welvarende kolonie
was.
Het fort werd met eenige nieuwe werken versterkt,
bovendien liet men een garnizoen achter van hon-
derdtwintig man onder Maurits de Rama, die tevens
de beschikking kreeg over vijftien stukken geschut,
levensmiddelen en de noodige krijgsvoorraden. Bij
den vrede van Breda in 1667 werd de Hollandsche
kolonie Nieuw Nederland aan Engeland afgestaan
in ruil voor Suriname, — zooals men een wagen
bokken ruilt tegen een wagen schapen.
Men moet echter dergelijke vredesverdragen en
plechtige beloften steeds met een korreltje zout
genieten. 31 Juli 1667 was de vrede van Breda
geteekend, doch reeds op den i8en October 1667
verscheen de Engelsche kapitein John Hermans
met zeven oorlogsschepen voor het fort Zeelandia.
Het pasversterkte fort viel weer in Britsche handen.
De Vereenigde Provinciën beklaagden zich over
dezen inval bij de Engelsche regeering en inderdaad
gaf deze opdracht de kolonie weder te doen ont-
ruimen. Een ware uittocht volgde. Meer dan 1200
Engelschen verlieten de kolonie met medeneming
van een groot kwantum slaven, vee en goederen, en
vestigden zich in Jamaica.
Bij den vrede van Westminster van 1674 werd de
souvereiniteit over Suriname voorgoed aan de Re-
publiek der Vereenigde Nederlanden toegekend.
Deze zaak had echter nog een naspel in zooverre,
als er onder het bestuur der Engelschen verschil-
lende overeenkomsten met de inheemschen geslo-
ten waren. De Hollanders dachten er echter niet
aan om deze overeenkomsten na te komen, integen-
deel zij verdrongen de bewoners steeds verder van
hun land, dat zij in zoogenaamde koopcontracten
voor allerlei prullen zooals mesjes, spiegels en visch-
tuigen ruilden. Deze redenen waren de oorzaak dat
de Indianen opnieuw in opstand kwamen en tracht-
ten zich van het vreemde juk te bevrijden. Of-
schoon zij niet met groote macht een geregelden
oorlog voerden, vielen zij toch telkens in kleine
groepen de plantages aan en doodden daarbij vele
blanken. Men kon weinig beginnen tegen deze
moedige Surinamers, die door hunne bekendheid
met het terrein een grooten voorsprong op de blan-
ken hadden. Ook een troepenmacht van 150 tot
de tanden gewapende Zeeuwen, die onder gouver-
neur Heinsius (1680) tegen hen in het veld ge-
bracht werd, moest onverrichterzake weer huis-
waarts keeren. Wij, Surinamers van heden, geden-
ken en eerbiedigen deze vaderen.
De geschiedenis van de komst der Hollanders in
ons land zou niet volledig zijn, indien wij verzuim-
den om daarbij melding te maken van de onverkwik-
kelijke ruzie tusschen Zeeland en de Algemeene
Staten, die als twee honden om een been, krakeelden
om het bezitsrecht van Suriname. Daar Crijnsen,
die het fort Zeelandia bezet had, een Zeeuw was,
maakten de Staten van Zeeland op grond van zijn
heldenmoed op de souvereiniteit aanspraak. Doch
de Algemeene Staten konden betere rechten laten
gelden, zij toch waren het die de uitrusting hadden
betaald der expeditie.
Het geschil bleef onbeslist. Zeeland bleef provisioneel
in het bezit van Suriname, terwijl den Algemeenen
Staten een zeker oppergezag toegekend werd. Toen
26
echter onder Heinsius de opstanden der Inheem-
schen steeds scherper vormen aannamen, waren
zoowel de Staten van Zeeland als die der Generali-
teit ten slotte wel tevreden, toen zij deze gevaar-
lijke post in 1682 aan de eerzame „West-Indische-
Compagnie" konden overdragen. De Staten van
Zeeland ontvingen hiervoor ƒ 260.000, terwijl de
Algemeene Staten aan de nieuwe eigenaren een
octrooi verleenden van 10 jaar.
De koloniale beschavingstaak der Hollanders in
Suriname werd bij dit octrooi der twee en dertig
artikelen (een soort Grondwet voor Suriname)
op de leest geschoeid van een monopolistische han-
delszaak.
Daar de kolonisten hun goede vaderland immers
allesbehalve verlaten hadden, om ginds in de tro-
penzon zelve in het zweet huns aanschijns hun
brood te verdienen, was hun welvaart afhankelijk
van een snelle en goede voorziening van bruikbare
slaven. Voor de aanvoer van dit werkvee verkreeg
de W. I. Compagnie nu het monopolie, zooals artikel
VI van het octrooi letterlijk luidt: „Dat dewijle
de gemelte Colonie niet wel kan worden voortgeset,
dan door middel van Swarte Slaven ofte Negros
ende dat niemandt buyten de voorsz. Compagnie
in dese Landen bevoeght is eenighe slaven te halen
van de kuste van Africa, alwaer alleen in gehandelt
werden, soo sal de voorsz. Compagnie geobligeert
zijn, aen de geseyde Colonie jaerlijck te leveren
sodanigen aental slaven, als aldaer sullen wesen ge-
requireert" 7 ).
Om de zaak echter een beetje op te verven, nam
de West-Indische-Compagnie tevens de verplich-
ting op zich, „dat de Coloniers ten allen tijden sijn
voorzien van een of meer Bedienaars des Godde-
^7
lijken Woordts, ten einde de Coloniers ende de ver-
dere opgesetenen aldaer in de vreese des Heeren,
ende Leere ter Zaligheyt geleydt ende onderwesen
mogen worden"*).
De West-Indische-Compagnie, die haar bloeitijd
echter reeds achter den rug had, kon de kosten niet
opbrengen welke noodig waren om de kolonie, die
door den uittocht der Engelschen en door de aan-
vallen der Indianen geheel in verval was geraakt,
weer winstgevend te maken. Daarom verkocht zij
in 1683 l /a gedeelte van haar rechten aan de stad
Amsterdam, en l /i aan Cornelis van Aerssen van
Sommelsdyck, welke bij de acte van overdracht
tevens tot gouverneur benoemd werd. De nieuwe
eigenaren namen daarop de naam aan van „De Ge-
octroyeerde Sociëteit van Suriname". De opperste
souvereiniteit en de verdediging bleven echter be-
rusten bij de Algemeene Staten.
In wezen was er door deze overdracht echter niets
veranderd. De West-Indische-Compagnie behield
den alleenhandel in slaven, alleen verwierf de
Geoctroyeerde Sociëteit het recht, desnoods ook
zelve slaven te importeeren, mits zij voor ieder
dezer slaven een vijftien gulden (wij zouden zeggen:
invoerrechten) aan de West-Indische-Compagnie
afdroeg.
DE SLAVENHANDEL
Op het eindelooze diepe blauw der oceaan vaart
een fregat, heerlijk in de gespannen statie van zijn
stengen en stagen, in de welvende blankheid van
zijn door den wind gezwollen zeilen. Geen stam-
28
pende machines jagen het voort, geen zwarte rook-
wolken besmeuren den blauwen hemelkoepel. Uit het
kraaiennest gezien ligt het schip onder ons als een
witte visch, het schuim spat op tegen den boeg-
spriet, twee matrozen aan den helmstok zingen een
oud, oud zeemansliedje.
Geen schouwspel kan dat van een driemastvolschip
onder voltuig evenaren, het is schooner dan Hauser's
„Laatste Zeilschip", schooner dan het fregatschip
„Johanna Maria", het is de droom van hen, die tus-
schen het geraas der groote stad, tusschen schrijf-
en rekenmachines droomen over de gouden volheid
van vergane tijden.
Wij gunnen u uw verbeeldingsplaats in het kraaien-
nest van die oude schepen, wij gunnen u de zee-
wind langs uw haren en onder u het lied der ma-
trozen, die op de balken staande zingend het bram-
zeil reven.
Maar wij willen u toch waarschuwen. Waag u niet,
vanuit uw hooge standplaats, langs het putting-
want, of zoo u dat te gevaarlijk voorkomt, door
het schuttersgat naar beneden. Zet geen voet op
de touwladders die naar de kampagne voeren, hoe
blank en schoongeschrobd zij er ook van hierboven
uitziet.
Hierboven ruikt gij de prikkelende lucht van teer
cn de zilte zeewind.
Daarbeneden stinkt het reeds een mijl lijwaarts
naar het zweet en de uitwerpselen van duizend in
het ruim gepakte slaven.
Hierboven hoort gij de kreet van den albatros, de
zingende matrozen en het geruisch der golven.
Daaronder hoort gij het gejammer der slaven, de
kreten van een vrouw in barensnood en de zweep,
die neersuist op de ruggen der zwarten.
29
Gij zult geen behagen kunnen scheppen in de ruim-
ten onder het verdek, deze smerige broeinesten van
vuil en ongedierte, waar de mannen van de vrou-
wen gescheiden, allen geketend, vervolgens opeen-
gepakt om ruimte te winnen, hun wanhoop uit-
jammeren. Ook gij moet iets voelen van de wan-
hoop en het verdriet dier zwarten, weggesleept uit
hun woonplaats, ver van hun verwanten, ziek door
deining en slechte voeding, vol angst voor hun on-
bekende bestemming.
En bovendien, het is niet geheel zonder gevaar u
naar beneden te begeven. Het gebeurt, dat een
slaaf in razernij zijn bewakers aanvalt, in de hoop
neergeslagen te worden. Het is zelfs voorgekomen
dat de slaven van een geheel schip in opstand kwa-
men. Wij weten, dat dit gebeurd is, in 175 1, op de
„Middelburgs Welvaren".
Twee a drie dagen nadat het schip de Afrikaansche
kust had verlaten, met bestemming voor Guyana,
kwamen de slaven in opstand tegen de beestachtige
behandeling door de blanken. Zonder wapens tracht-
ten zij zich te verzetten tegen de zwaar gewapende
macht van het scheepsvolk. Wij vernemen, dat er
van de tweehonderdzestig slaven slechts dertig in
leven zijn gebleven, terwijl van de blanke beman-
ning „bij geluk geen een man is verlooren" 9 ).
DE MARKT
Dat zou geen goede koopman zijn, die geen zorg
droeg dat zijn waar er zoo voordeelig mogelijk uit-
zag eer zij aan de markt kwam! En wat er aan den
Hollander ook inzake menschelijkheid heeft ont-
broken, de eer dat hij steeds een goed koopman was,
30
moet men hem laten.
Voordat de geroofde negers in Afrika werden in-
gescheept, werden deze slaven (onze vaders) ge-
bracht in een loods, binnen de sterkte welke ter
bescherming van deze verfoeilijke handel opgericht
was. Men liet vervolgens de slaven den ganschen
dag, natuurlijk onder scherpe bewaking, op een
pleintje in de open lucht, en opdat hun huid er
glanzend zou uitzien en de kooplust wekken, wer-
den zij ingesmeerd met olie. Ook voedsel ontvingen
zij in deze dagen genoeg, om niet door een ver-
hongerd aanzien de koopers af te schrikken. lederen
avond, wanneer de zon onderging, werden zij dan
in rijen geschaard en voortgedreven naar de lood-
sen, waar zij tot den volgenden morgen verbleven.
Ten slotte werden zij één voor één voor den direc-
teur-generaal gevoerd, waar zij onder toezicht van
Europeesche chirurgijns nauwkeurig werden onder-
zocht. Volgens dit onderzoek werden dan de lever-
baren van de zgn. onleverbaren gescheiden. Tot de
laatsten rekende men de slaven, die ouder dan 35
jaar schenen en zij die verminkt waren of aan
eenige ziekte bleken te lijden. Misten zij tanden, of
hadden zij grijze haren, dan werden ze onder de
goedkoopere soorten gerangschikt.
De leverbaren werden nu opgesteld en aangetee-
kend en vervolgens, precies als vee, met een gloeiend
ijzer op de borst gemerkt, waarbij het wapen of
de naam der maatschappij in hun huid geschroeid
werd 10 ).
Nadat het slavenschip te Suriname aangekomen was
en de waar er door eenige dagen tamelijk goede
voeding weer redelijk uitzag, werden de arme neger-
slaven gewasschen en vervolgens met vet en olie
ingewreven, terwijl hun het haar in allerlei figuren,
3i
zooals sterren, halve manen en dergelijke meer ge-
schoren werd, teneinde hen aan de bespotting en
lachlust der toen zoo fijn beschaafde blanken prijs
te geven.
Daarna kon de verkooping beginnen.
De Hollander is ongetwijfeld een goed koopman.
En waarom zou hij zijn winst niet verhoogen door
te profiteeren van die natuurlijke eigenschappen,
die God nu eenmaal ook in de menschcn in een
zwarte huid gelegd heeft?
Ook de zwarte bezit nu eenmaal een zekere aan-
hankelijkheid jegens zijn vrouw en kinderen. Wan-
neer men den zwarte koopt zonder zijn gezin, is
de kans niet denkbeeldig dat de kooper schade zal
lijden, doordien de „vervloekte nikker" straks weg-
vlucht, om te trachten zijn gezin weer te vinden.
De heeren der Compagnie weten dit, en met opzet
houden zij dus bij de verschillende partijen die on-
der de hamer komen den man en zijn gezin ge-
scheiden, om zoo mogelijk den kooper te bewegen
ook nog een tweede partij met vrouw en kinderen
voor zijn rekening te nemen.
Met welgevallen beschouwt de koopman van de
Compagnie zijn waar. Het mag dan zijn dat de
prijzen, als bij iederen handel, eenigszins rezen en
daalden naar gelang van het aantal slaven dat aan-
gevoerd werd, maar een sterke en gezonde neger
bracht toch altijd zijn geld op. En gezond en sterk
waren zij, onze vaders, voor het giftige vuurwater
hun gestel verwoest had, voor de kiemen der malaria
zich genesteld hadden in hun ondervoed lichaam.
Gezond en sterk en schoon waren zij, deze natuur-
menschen, onder wie slechts bij hooge uitzondering
een lichaamsgebrek voorkwam.
3*
Nu worden, kort voor de vendu, de belangstellen-
den binnengelaten. Men laat de slaven (onze vaders)
springen, draven en lachen op commando, men
heeft hun aangeraden zich vriendelijk voor te doen
om een goeden meester te krijgen.
Een blanke kerel onderzoekt vrijpostig een bevallig
tienjarig meisje, wier moeder gisteren door den
koopman ondershands verkocht werd.
Een wreed uitziende Europeaan grijpt een neger
bij de kin en trekt zijn mond open om te zien of
de tanden gaaf zijn. De slaaf moet zijn armspieren
toonen, hij moet bukken, stappen en springen om
te laten zien dat er niets mankeert aan zijn beenen.
En overal om de uitgestalde waar verzamelen zich
de toeschouwers, betasten de lichamen en bespre-
ken de kwaliteit der waar onder elkander met de
vrijheid bezoekers op een beestenmarkt eigen.
Dan begint de officieele verkooping.
Eén voor één of bij partijen worden de slaven ver-
volgens op het blok gesteld, waarbij de afslager hun
goede hoedanigheden vaak met een grof en stuitend
grapje afschreeuwt.
Een snel gevecht zet in tusschen de verschillende
bieders.
„Mijn". —
En de slaaf wordt aan zijn nieuwen eigenaar over-
geleverd, die hem of haar naar den brander brengt
om de eerste letters van zijn naam op de huid van
den slaaf te laten zengen.
Het tweede brandmerk.
Zoo begint de slaaf zijn nieuwe leven in Sranang.
3
33
IN SLAVERNIJ
,,Ik (Pinson Bonham) heb 21 jaren in de
West-Indien verkeerd, en in iedere kolo-
nie heb ik steeds gehoord, dat het eene
zeer zware straf voor een neger was om
hem aan een planter in Suriname te ver-
koopen, en ik bevind na dat zulks waar-
heid is' 11 )
„Ik ben nog in geene kolonie geweest,
waar de slaven zoo slecht worden behan-
deld, zulk slecht voedsel en zulke sobere
kleeding ontvangen en waar zij toch tot
zulk een zwaren arbeid, boven hunne
krachten worden genoodzaakt" 15 ).
(Letter from Bonham to Earl Bathurst.)
Eeuwenlang hebben de blanke deskundigen in gods-
dienstzaken zich afgesloofd om te bewijzen, dat de
slavernij een door God gewilde instelling was —
„dat het ontwijfelbaar de bedoeling der Voorzienig-
heid is, dat het Afrikaansche volk dienstbaar zal
zijn en in onderwerping gehouden worden". Im-
mers het staat toch in de Schrift: „vervloekt zij
Canaan, een knegt der knegten zij hij zijnen broe-
deren"
En de Weleerwaarde Heer Johan Picardt, in leven
predikant te Coevorden, getuigde: „Dese men-
schen" (de Afrikanen, welke hij beschouwt als na-
komelingen van Cham en bestemd tot de slavernij)
„zijn alsoo genaturaliseert/ soo wanneer zij in vry-
heydt ghestelt/ of lieftalligh gekoestert werden/ soo
en willen zij niet deugen/ en weten haer selfs niet
te gou verneren: maer by aldien men geduerigh met
rottingen in hare lenden woont/ en dat men de
selvige t' elckers sonder genade bastoneert/ soo heeft
men goede diensten van de selve te verwachten:
alsoo dat haere welvaert bestaet in slavernije" A *)
Inderdaad, de vruchten van dit „bastonneeren"
34
toonden zich in de rijke winsten, die Suriname in
die tijden voor de blanken heeft opgeleverd.
In 1730 bedroeg het aantal plantages ongeveer vier-
honderd. Men verbouwde er suiker, koffie, cacao,
tabak en andere cultures. In 1749 werd meer dan
30.000 pond tabak naar Holland verzonden, terwijl
in één jaar tijds van één enkele plantage ruim 20.000
pond katoen en 50.000 pond koffie verscheept kon-
den worden.
Deze cijfers spreken voor zichzelf.
En nochtans, al dorsten dan vrome predikers schrij-
ven „het heeft toch der Voorzienigheid behaagd,
dat geslacht (de negers) eeuwen geleden tot slavernij
veroordeelen", dan nog zou het een vraag kunnen
blijven, of de Voorzienigheid inderdaad gewenscht
heeft, dat deze slavernij in Suriname zulke teekenen
van barbaarsche wreedheid zou vertoonen.
Alle arbeid in Suriname geschiedde onder aandrij-
ving met slagen. Welke andere stimulans zouden
de slaven gehad moeten hebben om hun taak naar
behooren te verrichten? Van loon was nergens
in Suriname sprake, tenzij men de ellendige,
door ongedierte vergiftigde krotwoning, het schrale
voedsel en de armelijke voddenkleeding als zoo-
danig aan zou willen merken. Evenmin kende de
slaaf het weldoende gevoel, dat hij door zijn arbeid
het gezin in stand hielp, veeleer kon hij verwach-
ten dat dit morgen, ondanks zijn zwoegen, door
een gril van den meester uiteengescheurd zou wor-
den, wanneer het in diens hoofd opkwam zijn
vrouw of zijn kinderen of hem zelf aan een collega
te verkoopen, of, wat ook vaak voorkwam, bij het
spel te verdobbelen.
De slaven (onze vaders) zwoegden op de velden
om den rijkdom der blanken te vergrooten. Op de
suikerplantages, waar de slaven door den veldarbeid
uitgeput en vermoord werden, stonden de Euro-
peanen met de zweep achter hen, gereed om bij de
minste vertraging hun naakte lichaam te treffen.
Vaak kwam het voor, dat, in den oogsttijd, hun
hierbij zelfs geen nachtrust gegund werd.
Op de houtplantages zwoegden de mannen en vrou-
wen door elkander, zij velden de boomen en zaag-
den ze tot planken. In den regel zorgden de arme
vrouwen voor het transport, planken en balken
moesten zij op het hoofd vanuit het bosch naar de
landingsplaats brengen.
Misschien hebt gij, blanke lezer, op school geleerd
hoe het Mauritshuis in Den Haag met de kost-
baarste Braziliaansche houtsoorten is betimmerd.
Wanneer gij dan vol bewondering voor die betim-
mering stil staat, verzoeken wij u te bedenken hoe
het onze moeders waren, die met deze zware last
op hun hoofden dag in dag uit (want de Zondag
was een instelling, die de Christelijke beschavers ver-
zuimden in Suriname in te voeren) sjouwden over
heuvelachtige terreinen, door poelen en moerassen,
altijd bedreigd door de zweep die uw voorouders
hanteerden.
Het is dan ook overbodig u te verhalen, hoe bloed-
spuwingen en andere ziekten aan de orde van den
dag waren. De slaven en slavinnen op deze hout-
plantages werden vroeg onbruikbaar en de bedrijfs-
leider hield rekening met hun snelle slijtage. Als
olie in het knarsende raderwerk diende hierbij de
slechte alcohol, die de meester zoo nu en dan ver-
strekte, opdat zijn slaven in een korten roes hun
ellende zouden vergeten.
36
Wij willen onze beweringen met eenige feiten sta-
ven, enkele losse bladzijden slechts uit het zwarte
boek van Surinaamsche wreedheid.
Onder het régime van Gouverneur Mauricius lezen
wij, hoe op aanklacht van den Raad-Fiscaal huis-
zoeking gedaan werd bij een zekere juffrouw Pie-
terson, die als onmenschelijk wreed bekend stond.
Het onderzoek bracht aan het licht, dat zij „eene
menigte harer slaven om het leven heeft doen bren-
gen op tyrannique en barbaarse manieren". Zij
dacht er ook niet aan deze daden te ontkennen,
maar sprak tegenover de commissie van onderzoek
de fiere woorden: „dat sy haer eigen goed, voor
haer geld gekogt, destrueeren mogt" u )«
De koloniale justitie heeft haar echter niet gestraft:
— zij vond intusschen tijd om te ontvluchten.
De weduwe Mauricius, een dame uit de hoogste
kringen van Suriname, had een oude slavin aan een
boom laten vastbinden en doodslaan. Zij verklaarde
zelf, dat zij dit uit een gril toestond, want ze wilde
gaarne haar oude verzorgster pijn zien lijden. Ver-
scheidene harer slaven hadden ditzelfde lot onder-
gaan, ja zelfs de kleine kinderen op haar plantage
werden vaak gestraft met een „Spaansche bok" (een
zeer geraffineerde geeseling, waarover wij nog zul-
len schrijven).
De slaven van mevrouw Mauricius deelden nu aan
het Koloniale Hof mede, dat zij weg zouden loo-
pen wanneer de gouverneursweduwe niet uit het
beheer der plantage ontzet werd. Inderdaad pro-
beerde het Hof haar over te halen om de plantage
voortaan door een administrateur te doen beheeren,
»omdat men anders voor eene totale ruïne der be-
zitting harer pupillen vreesde", maar mevrouw
37
Mauricius gaf te kennen, dat de heerschappij over
haar eigendom door niemand beter gevoerd kon
worden dan door haar zelve.
En een anderen keer verklaarde zij: „ik wil niet
dat een neger van mij met zoo een glad vel zal
rondloopen op mijn plantage". Inderdaad had zij
een efficiënte vermageringskuur uitgedacht, die
zijn resultaat zelden miste. Zij liet nl. soms al haar
slaven gedurende den tijd van 24 uur onafgebroken
geeselen en „half afschinden of villen". Een neger
en twee negerinnen bezweken onder deze behan-
deling. De later uitgezonden commissie, die verslag
over den toestand op haar plantage doen moest,
verklaarde dan ook „dat de slaven er zeer slecht en
mishandeld uitzagen" 1 ").
Geen wonder, dat verschillende slaven van mevrouw
Mauricius ontvluchtten en een toevlucht zochten
bij de opstandige Marrons in de bosschen. Hetzelfde
gebeurde ook met eenige slaven van mevrouw la
Parra, een meesteres, die in wreedheid mevrouw
Mauricius naar de kroon stak.
Deze slaven vielen echter bij hun vlucht naar de
bosschen in handen der koloniale justitie, waarbij
twee slaven en een slavin werden opgehangen, ter-
wijl drie negers en vier negerinnen onder de galg
een „Spaansche bok" ontvingen voor hun onrecht-
matige ontvluchting. Wat mevrouw la Parra zelve
aangaat, zij ontving van de koloniale justitie een
vermaning, om „voortaan op ordentelijker en mo-
derater wijze hare slaven te behandelen" l7 ).
Dergelijke vermaningen zijn echter zeldzaam en
feitelijk nog zeldzamer zijn de gevallen, waarin de
feiten door een dergelijk onderzoek vastgelegd wer-
38
den. De wreedheid jegens slaven behoorde zoozeer
tot d e gewoonten van dien tijd 18 ), dat zij wel
/eer bijzondere vormen aan moest nemen, eer ze
in de koloniale kronieken werd opgeteekend. Beter
dan in de geschiedenisboeken der blanken is de mis-
handeling van onze vaders opgeteekend in onze
eigen harten, nooit heeft het leed der slavernij ster-
ker tot mij gesproken dan uit de oogen van mijn
grootmoeder, wanneer zij ons kinderen, voor de hut
in Paramaribo, de verhalen over den ouden tijd
vertelde.
Zelfs nadat de slavernij in Fransch Cayenne reeds
afgeschaft was, bleven vele Hollanders zich aan dc
schandelijkste wreedheid overgeven. De directeur
C. Varenhorst liet zijn slaven halfdood zwoegen
en onthield hun zelfs het noodige voedsel. Op een
bloot vermoeden liet hij een slaaf zwaar kastijden,
sloot hem met de beenen in een boei en bevestigde
hem, door middel van een ketting om zijn hals
aan een paal. Varenhorst verbood vervolgens aan
zijn andere slaven om hun gekluisterden makker
hulp te verleenen (op straffe). De slaaf kwam wel-
dra uit gebrek en door de ontzettende pijnen, „in
verstinking en verrotting" om het leven. Men
bracht deze zaak voor het Hollandsche Koloniale
Gerechtshof. Maar dit college, dat toch tot taak had
naar recht en billijkheid recht te spreken, stelde
Varenhorst in het gelijk, terwijl de aanklagers een
„Spaansche bok" ontvingen 19 ).
En nog in 1801 werden, volgens rechterlijk vonnis,
bijna maandelijks slaven gehangen of geradbraakt,
en werden bijna dagelijks Spaansche bokken onder
de galg of in het fort Zeelandia toegediend. Zoo
ergerlijk was deze toestand, dat de militairen zich
39
beklaagden, dat dit „bijna dagelijks voorkomend
spectakel onaangenaam en rebutant was" J0 ).
DE SLAVIN
Moedertje, ver weg van dit koude land
waar ik zit te schrijven, moedertje in
Suriname, met uw grijze haar, met uw
vroeggebogen gestalte, die gewerkt en ge-
zwoegd hebt van den ochtend tot den
avond om mij te doen leeren, aan U wijd
ik dit donkerste hoofdstuk onzer historie.
Wanneer de mannelijke slaven (onze vaders) bij het
ondergaan der zon en na verrichte dagtaak terug-
keeren van de akkers, dan kunnen zij tot aan het
vroege morgenuur uitrusten van hun vermoeid-
heid, dan kunnen zij in hun ellendige hutten de
pijnlijke leden uitstrekken op hun leger van vod-
den, en rusten tot zij door den opziener tot nieu-
wen arbeid worden geroepen.
Wanneer echter de laatste rij der vrouwen naar
huis keert door de velden, de zware manden met
katoen nog op hun hoofden dragend, dan gebeurt
het vaak dat de meester (of in later tijd de admi-
nistrateur) zijn oog slaat op een der jonge negerin-
nen en haar wenkt om de katoenmand neer te zet-
ten. Dan begint voor haar, in den nacht, de tweede
taak, het voldoen aan de geile lusten van haar
meester. Geen enkele vrijstelling bestond voor deze
verplichting. Daar de negerslaven immers geen
menschen waren, golden voor hen noch de sacra-
menten der kerk, noch de burgerlijke wetten. Het
was voor een petata (blanke) eenvoudig niet aan
te nemen, dat er tusschen twee zwarten zooiets
40
als een huwelijksband bestaan zou en ook de vrou-
wen van slaven moesten zich herhaaldelijk van hun
echtelijk leger naar de woning hunner meesters be-
geven.
Wij moeten toegeven dat het voorkwam, dat een
blanke meester tijdelijk zijn zwarte liefje met
allerlei gunsten zoowel als met zijden kleeren en
zelfs met juweelen overlaadde — hetzij dan wegens
een gril, hetzij om zijn kennissen van andere plan-
tages met haar schoonheid naar de oogen te steken.
Des te jammerlijker was meestal het lot van deze
ma i tressen wanneer zij na een korte poos hun
meester niet langer behaagden. Dan keerden zij
terug naar hun krotwoning in het slavenkwartier,
zij ontvingen haat voor liefde en mishandeling voor
gunsten, waarbij vaak de bedrogen blanke meesteres
niet naliet om haar woede op het thans weerlooze
slachtoffer te wreken.
Wat de kinderen aangaat die uit zulk een verbin-
tenis voortkwamen, deze werden eenvoudig be-
schouwd als een vermeerdering van de menschelijke
veestapel, en de zweepslagen van hun vader, of mis-
schien van hun blanken halfbroer, werden met vol-
komen onpartijdigheid even striemend uitgedeeld
aan hun ruggen als aan die van de volbloed zwarten.
Men hoeft slechts te letten op het aantal mulatten
in Suriname om in te zien, dat de voorgewende
afkeer van het blanke ras ten opzichte der zwarten,
voor het geslachtelijk verkeer met onze vrouwen
nooit een belemmering geweest is!
Wederom willen wij in de eerste plaats eenige feiten
als voorbeelden geven:
De heer Pichot, een neef van den gelijknamigen
4i
raadsheer, directeur van de plantage „Vlucht en
Trouw", alarmeerde op den 6en September 17J0
de geheele blanke bevolking uit zijn omgeving door
te melden, dat de negers tegen hem in opstand
waren gekomen. Het bleek dat de heer Pichot een
slavin bij zich had willen hebben, doch dat deze
vrouw standvastig had geweigerd zich aan de lage
hartstochten van haar heer over te geven. De arme
slavin werd wegens haar kuischheid door Pichot tot
stervens toe gegeeseld, terwijl hij bovendien op een
ouden slaaf die zich hiertegen verzette „in de volle
magt had geschoten met gekapt lood"
Een ander geval betreft dat van den rijken planter
van plantage „Arendsrust". Deze vernam dat een
zijner slaven verliefd was op zijn slavin Betje (het
liefje van den planter). Hij liet dezen slaaf geeselen,
overal op zijn lichaam branden en spijkerde hem
daarna in een houten kluister. Nadat de arme ver-
drukte bezweken was, werd hij in een put met
ongebluschte kalk geworpen. Betje, die den slaat
niet ongenegen geweest was, werd eveneens gebon-
den, tot bloedens toe gegeeseld en op schandelijke
en afschuwelijke wijze gebrand. 22 ).
Van huiselijk geluk voor den slaaf kon onder deze
omstandigheden geen sprake zijn, daar de blanke
meester altijd als een dreigende schaduw tusschen
de beide echtgenooten te staan kwam.
De Europeesche vrouwen zochten vergoeding voor
de verwaarloozing door haar blanke mannen in de
haat, die zij jegens haar schoone negerinnen-mede-
dingsters met vaak onmenschelijke wreedheid bot-
vierden. Of ook wel trachtten zij haar blanken echt-
genoot te straffen door met den pas aangekomen
blanke uit Europa een amourette aan te knoopen.
4*
Verderfelijk was ook het gebruik om „mooie slavin-
nen te zetten op een wekelijksche taxe, die zij den
meester of vrouw moesten opbrengen, zonder dat
deeze weeten of willen weeten waarmede dit geld
gewonnen of verdiend wordt"" ).
Men nam in het algemeen voor deze gedwongen
prostitutie knappe negerinnen, mulattinnen, mestie-
zen, quarterones en kaboegroes. Werden deze
vrouwen aangetast door de, uit Europa geïmpor-
teerde Venusziekte, dan liet men hen met roode
verf bestrijken en voerde ze zoo rond door de
straten van de hoofdstad. Vervolgens liet men ze
aan hun lot over om in ellende weg te teren.
DE MEESTERS
dat er een slavenklasse moet zijn.
die aan de zwaarste en moordende arbeid
gebonden en slechts eene dierlijke natuur
bezit, en aan den anderen kant eene
hoogere beschaafde klasse, die daardoor
middelen en tijd heeft om haar verstand
te ontwikkelen, haar talenten te vol-
maken, waarmede zij tevens de beheer -
scheresse wordt der slaven" 24 ).
Zoo althans was de theorie die een hoogstaand
Fiscaal aan zijn familie in Holland mededeelde en
wie zou beter tot oordeelen in staat zijn dan een
dienaar der koloniale justitie! Laat ons daarom we-
der de theorie met de feiten staven en beginnen
wij met een overzicht te geven van het leven der
blanke meesters op hun plantages.
De meester stond des morgens vroeg op, begaf zich
op de plaats voor het huis of in de lustwarande, stak
de echte Hollandsche pijp met geurige Varinas aan
en liet zich daarna door een van zijn slavinnen een
43
heerlijke kop koffie eerbiedig presenteeren.
Terwijl deze door en door voorname blanke heer
dan op zijn gemak de koele en verfrisschende mor-
genlucht genoot, verscheen ondertusschen de blanke
opzichter om, na het maken van de noodige buigin-
gen en plichtplegingen (een belangrijk onderdeel
van zijn werkzaamheden) verslag over den vorigen
dag uit te brengen en de orders voor den nieuwen
werkdag in ontvangst te nemen. Uitvoerig deelt hij
mede welk werk er door de slaven en slavinnen ver-
richt is, of wellicht ook negers de plantage verlaten
hebben, welke ziek of gestorven zijn en of er ook
geboorten onder het slavenvolk plaats gevonden heb-
ben (een welkome uitbreiding van de veestapel).
Hierna krijgt de morgen een strenger gezicht en
volgt een opsomming van die slaven en slavinnen die,
naar het inzicht van den opziener, den vorigen dag
hun taak niet naar behooren vervulden, een kleine
verpoozing hebben genomen of wel op eenige andere
wijze gezondigd hebben.
De opzichter fungeert als aanklager, de heer als
rechter en een slaaf, die hiervoor speciaal is opgeleid,
zorgt voor de parate executie a5 ). Zijn de slagen mis-
schien bij ongeluk wat al te hard aangekomen, zoo-
dat de arbeidswaarde van den slaaf voor dien dag
gevaar loopt, dan is gelukkig ook de Drisieman aan-
wezig, eveneens een slaaf, die, natuurlijk zonder
eenige opleiding daartoe, met de zorg voor de ge-
zondheid der slaven belast is.
Ook de Drisieman brengt zijn rapport uit en hij mag
tevreden zijn wanneer hij er, zoo de toestand slechts
eenigszins ongunstig genoemd kan worden, met een
gezonde Hollandsche vloek afkomt. Menigmaal toch
wacht ook hem de geeseling wanneer, naar het oor-
deel van den meester, te veel slaven ziekte voorwen-
44
den om aan den arbeid te ontkomen. Niet om te
genezen is de Drisieman aangesteld, maar om te be-
slissen wie zonder levensgevaar (want dat beteekent
schade) van hun ziekbed opgejaagd en aan den
arbeid gezet kunnen worden.
Thans verschijnt „de mama", een oude slavin, belast
met het toezicht der negerkinderen op de plantage,
want de Hollanders van die dagen waren uiterst
modern en pasten reeds het systeem toe der crèches,
opdat de moeders rustig zouden kunnen werken.
Zoo gezien zou men zelfs kunnen beweren dat de
slavernij een voorbereidster was van de emancipatie
der negervrouwen!
Doch wrange scherts ter zijde. De mama verschijnt
en met haar de geheele kudde negerkinderen (want
in het oog van den meester waren zij niets anders
dan een kudde fokvee, die later voor hem in het
gareel zou worden gespannen). Alle kinderen zijn te
voren gebaad en genieten het voorrecht om in het
bijzijn van hun beschermheer met wat rijst en bana-
nen gevoerd te worden. Daarna mogen zij zich, na
de verplichte grimassen als dankbetuiging, verwijde-
ren. Alleen de mama blijft achter. En wee haar, zoo
zij den meester den dood van een slavenkind heeft
te melden. Zij zal dan in de meeste gevallen afscheid
mogen nemen van de wereld, want verschrikkelijk
is de woede van den meester indien hij door den dood
van een jongen slaaf schade aan zijn bezit heeft
geleden.
Wanneer nu deze vermoeiende bezigheden achter
den rug zijn, besluit de meester om zijn ochtend-
wandeling te maken of liever, want de tropenzon
schijnt reeds brandend, zijn rijpaard te bestijgen.
Hij is gekleed in een fijn linnen broek, zijden kousen,
roode of gele schoenen, zijden hemd en breede bever-
45
hoed, terwijl een slaaf met een groote parasol mede-
gaat om hem tegen de verzengende zon te be-
schermen.
Zoo doorkruist hij in kalmen stap de rijke velden,
waar de planten des te beter schijnen te groeien naar-
mate ze beter met negerbloed bemest zijn en onder-
tusschen speuren zijn oogen of geen onvoorzichtige
slaaf een oogenblik van den arbeid uitrust of zijn
oogen van den grond waagt te verheffen.
Terug van deze ochtendsport ontbijt de gentleman
en kleedt zich, volgens de gewoonte van dien tijd,
ten tweeden male, waarbij hij zich ditmaal als salet-
jonker of banjerheer uitdost.
Ging de planter zijn vrienden of buren bezoeken,
zoo begaf hij zich naar zijn met verguldsel versierde
roeiboot, die rijkelijk met vruchten, wijn, jenever en
tabak voorzien was en liet hij zich, gemakkelijk
achterover leunend, door een achttal stoere slaven
naar zijn plaats van bestemming roeien. Had de
meester geen lust om uit te gaan, dan ontbeet hij
wat later en besteedde hier ook meer tijd aan. Zijn
ontbijt bestond niet, als dat van de negerkinderen,
uit rijst en bananen, maar fijne ham, pekelvleesch,
gebraden hoenders of duiven, bananen, casaba,
brood, room, boter en kaas kwam ter tafel,
waarbij zwaar bier of Fransche wijn werd ge-
dronken.
Daarna nam de planter zijn middagslaapje en zette
zich na deze rust weer eens aan tafel, voorzien
van de beste gerechten die toen te krijgen waren.
In den avond werd rum en punch gedronken, varinas
tabak gerookt en het hazardspel gespeeld, welke
zware geestelijke arbeid meestal tot laat in den nacht
voortgezet werd.
4 6
t
Men leert op de hoogere scholen van Europa, dat
de tempels van Griekenland door slaven gebouwd
zijn, dat heel deze verbazingwekkende cultuur met
haar verheven scheppingen van filosofie en dicht-
kunst, haar heerlijke schilder- en beeldhouwwerken,
haar spelen, muziek en dansen, slechts bestaan kon,
omdat een leger slaven de gelegenheid schonk aan de
heerschers om zich in vrijheid te beschaven.
Wij laten aan de vakgeleerden de vraag over, in hoe-
verre dit juist was en of niet veeleer de import der
eerste slaven in Griekenland (wat toch reeds een
zekere macht en welvaart vooronderstelde) het be-
gin heeft beteekend van de ondergang eener cultuur,
wier hooge beginselen zich met het onrecht der
slavernij niet vereenigen lieten.
Wij willen ook niet de vraag stellen, of deze huis-
slavernij, verschillend van de Surinaamsche als de
behandeling die het geliefde rijpaard ondervindt van
zijn meester bij die welke het koetspaard ondergaat
in een verhuuronderneming, een karakter droeg, dat
in meerdere mate met de beginselen der menschelijk-
heid overeen kan stemmen.
Doch wel hebben wij het recht om U, Hollanders,
de vraag te stellen: indien dan slavernij de grondslag
eener cultuur is, welke tempels hebt gij dan in Suri-
name gebouwd, welke gedichten geschreven, welke
verheven gedachten aan het nageslacht overgeleverd?
Is het niet waar, dat gij verlegen staan zoudt, indien
gij ook slechts één standbeeld in Suriname op moest
richten voor Hollanders, die door daden van den
geest beroemd zijn geworden?
Gij zoudt slechts de beeltenis van een aantal krijgs-
lieden in brons kunnen gieten, die er in geslaagd zijn
de dorpen der Marrons, (de opstandelingen), met
hun modernere wapens te vernielen, — een Vaillant,
47
een Mayland, Creutz en Nepveu. Maar zelfs dan
zoudt ge moeten erkennen, dat uw bekwaamste gou-
verneurs en de krijgslieden die u verdedigd hebben,
telkens opnieuw uit Europa geïmporteerd moesten
worden, omdat de bezittende klasse in Suriname
door weelde en overdaad te snel degenereerde, dan
dat zij zelf bekwame krachten voort kon brengen.
Neen, indien gij in Suriname een standbeeld wilt
stichten, doe het dan voor de koks, welke onder gou-
verneur de Spörche of onder Crommelin de gewel-
dige maaltijden bereidden, waardoor dit tijdperk be-
faamd is geworden, of voor de rijtuigmakers, die de
prachtige karossen bouwden, waarin de Europeesche
dames door de straten van Paramaribo reden.
En nochtans, zoo ergens, dan waren in Suriname
de oeconomische grondslagen voor het bouwen eener
cultuur aanwezig.
Het was geen zeldzaamheid, dat in het paleis van
den meester 30 a 50 slaven alleen voor zijn persoon-
lijke bediening aanwezig waren.
In het einde der 18 de eeuw kwam het stelsel in
zwang, dat de eigenaars der plantages het beheer
over hunne zgn. „effecten" aan blanke administra-
teurs overdroegen, die daarvoor een jaarinkomen
van ƒ 70.000 a ƒ 80.000 genoten, welke bedragen
dikwijls nog verhoogd werden met een 40.000 a
50.000 gulden voor het waarnemen van landsbetrek-
kingen.
Suriname bracht toen in een paar jaren tijds 300
millioen gulden alleen aan suiker, koffie en katoen
op. De vrachtgelden aan Hollandsche schepen, die
in Suriname steeds een flinke lading vonden, bedroe-
gen ongeveer één millioen. Alleen in 1787 werden
in Suriname geproduceerd 25.000 vaten suiker, ij
millioen pond koffie, drie millioen pond katoen, 1
48
millioen pond cacao, 250.000 K.G. tabak en zoo
verder 26 ).
Slaven werden uit de hand verkocht in die dagen,
opgesleten tot het uiterste. Maar een zeldzaamheid
was het, wanneer men een boek zag in de handen
van een blanke. Het oprichten van een schouwburg
in 1775 (die overigens geen stand heeft gehouden)
werd beschouwd als een daad van groote beschaving.
En een Hollandsch schrijver, niemand minder dan
gouverneur Mauricius, meende zijn landgenooten
het vleiend getuigschrift te mogen geven, „dat grove
vuiligheden onder de Europeanen in Suriname niet
te loochenen waren" en dat vele blanke bewoners
„geen occupatie hebben dan slaapen, zuipen, speelen
en kwaaddoen" 27 ).
En de Engelsche schrijver J. G. Stedman, die enkele
jaren in Suriname doorgebracht heeft, schreef: „De
inwooners (blanken) van dit land schijnen zoo zeer
tot vermaaken en ongebondenheid geneigd, dat jaar-
lijks een groot aantal hunner als slagtoffers van der-
zelver verwoestenden invloed omkoomt. Bij mannen,
die zig geheel aan onmaatigheid en aan de verleidin-
gen der zinnelijke vermaaken overgeeven, zijn der-
zei ver verderf lijke gevolgen maar al te zigtbaar; in
den hoogsten graad ontzenuwd en als uitgedroogde
geraamten kruipen zij daarhenen" 28 ).
Kenmerkend is ook wat Wolbers in zijn Geschiedenis
van Suriname schrijft: „De lezer verschoone ons van
bijzonderheden uit deze, gelijk Mauricius schrijft
»abime van vuiligheden" mede te deelen. Het is eene
droevige zaak voor den schrijver om gedurig mel-
ding te moeten maken van de zonden en gebreken
van het volk, welks geschiedenis hij waagt te schet-
sen, doch hij mag hierdoor zich niet laten weerhou-
den, om aan de waarheid getrouw te zijn, hoe vurig
hij ook wenscht, dat het hem gegeven ware, grooter
en edeler daden te vermelden" 29 ).
Het hoogtepunt harer beschaving bereikte de blanke
bevolking in haar feesten.
De schuttersstukken van Frans Hals vertoonen nog
altijd de uitbundige overdaad dezer bijna tot een
kunst verheven zwelgpartijen.
Slechts in één opzicht stonden de gastmaaltijden,
die in het gouvernementspaleis van Paramaribo ge-
geven werden bij hun vaderlandsche voorbeeld ach-
ter: op de goorbleeke gezichten der Surinaamsche
slavenhouders ontbrak de welgedane blos der Hol-
landsche regenten.
Overigens waren overdaad en luxe zooveel uitda-
gender en grooter, als Suriname grooter is dan Hol-
land.
Rijen slaven als bedienden,
gouden vaatwerk,
schittering van juweelen,
zijden gewaden.
Het was, alsof men trachtte de angst jegens den
onderworpene, die in ieders hart leefde, in een roes
van zingenot te vergeten, alsof men de slaven in
de eetzaal en de zwijgende zwarte massa buiten de
vensters door dit vertoon van verkwisting en onbe-
zorgdheid hoopte te imponeeren.
En, laat in den tropennacht, ontbrandden sissend de
vuurpijlen, alsof men omhoog joeg naar de sterren
het overschot van een weelde, die daar beneden niet
snel genoeg verbrast kon worden.
DE STRAFFEN
„Honger is een scherp zwaard", zegt een Hollandsch
50
spreekwoord, maar de angst was ten allen tijde een
scherper zwaard dan de honger.
De bezittende klasse van Suriname mag in het
gouvernementspaleis dansen tot zij er bij neervalt,
zij weet, dat er op den rand van een vulcaan ge-
danst wordt.
Zij weet de verbittering in die zwarte menigte bui-
ten de vensters, ook al verstaat zij de taal niet, die
in de hutten der slaven wordt gesproken.
Zij weet, dat de kruik soms onverwachts breekt, die
reeds zoovele malen te water werd gelaten, dat sla-
ven soms plotseling in opstand komen tegen hun
blanke meesters.
Zij weet, dat er een onverzoenlijk leger van Marrons
in de bosschen leeft, die met geen beloften gekocht
en met geen geweld onderdrukt kunnen worden.
De angst voor een algemeenen slavenopstand, de
angst ook voor hun eigen geweten, voor de erken-
ning van het onloochenbare feit, dat ook de onder-
drukte een mensch is, leeft in de harten der onder-
drukkers, hij vergiftigt hun stille oogenblikken, hij
doet hen naar de kroes en naar het verkeerbord grij-
pen, hij heeft hun heele denken doortrokken en doet
hen de gedachten op steeds strenger en steeds wree-
der straffen richten.
Onder de straffen, die behoorden tot de gewone
bevoegdheden van den meester, nam die van de zgn.
„Spaansche bok" een belangrijke plaats in. Bij deze
straf werden den slaaf de beide handen tezamen ge-
bonden, dan wrong men de knieën er door en stak
vervolgens een stok tusschen de saamgebonden han-
den en opgetrokken knieën. Deze stok werd stevig
in den grond bevestigd en daarna begon de geeseling
met een bundel tamarinderoeden (een zeer hard en
5i
knoestig hout). Was de slaaf op de bovenliggende
zijde doorgeslagen, zoodat het vleesch geheel rauw
was, dan werd hij omgekeerd om vervolgens de an-
dere zijde in denzelfden toestand te brengen. Ook
vrouwen en kinderen werden volgens deze methode
gegeeseld. Soms gebruikte men voor deze geeseling
ook ijzeren staven, maar daar een dergelijke straf-
oefening veelal den dood, en dus schade voor den
eigenaar ten gevolge had, maakte men hiervan geen
gewoonte.
Om den blanken in de stad de onaangename karwei
van een dergelijke tuchtiging te besparen, kon men
in Paramaribo den slaaf overleveren aan den cipier
van het fort Zeelandia, die zich met zijn handlan-
gers speciaal in dit vak getraind had, en tegen een
behoorlijke fooi zich gaarne wat extra moeite ge-
troostte.
Op verzoek van den meester werd deze straf der
„Spaansche bok" publiek toegediend op de hoeken
van door hem aan te wijzen straten; zoo sprak men
dan van vierhoeksche of zevenhoeksche Spaansche
bokken.
De plantagehouders verder van de hoofdstad, die
niet, als hun gelukkiger stadgenooten, in staat waren
van de cipiersdiensten gebruik te maken, behoefden
daarom het nuttige „bastonneeren" niet achterwege
te laten. Zij waren wettelijk gemachtigd tot het toe-
dienen van „tachtig zweepslagen", welke behoorden
tot de zgn. „ordinaire plantage straffen", doch —
wij citeeren gouverneur Crommelin — „er was niet
bij gespecifiëerd, of die slagen los dan wel opgebon-
den *) mogten geappliceerd worden; — en het is
*) Bij deze straf werden de handen van den slaaf met een
krachtig touw samengebonden, daarna werd hij over een boom-
52
nogtans wel bekend, dat de slaven opgebonden en
uitgerekt zijnde, wel met veel minder slagen worden
doodgeslagen; dat onder tusschen dergelijke en
quaade feiten, daagelijks meer en meer toenemen, en
altoos gepretexteerd werd (soo 't al ter kennisse
komt), dat de dood niet door slagen en mis-
handelingen veroorzaakt, maar toevallig is ge-
volgd" 30 ).
Het Hof van Politie en crimineele Justitie 31 )
Ook de rechterlijke macht paste in die dagen de
wreedste straffen toe. Zoo werd strenge geeseling,
zevenhoeksche Spaansche bok, daarbij brandmerking
op beide schouders „als synde geene swaren straffen"
beschouwd. (Sententie van 25 Februari 1740).
Bij vonnis van den Hove van Politie en crimineele
Justitie werd zekeren slaaf Quakoe, die zich tegen
een blanken officier verzet had, veroordeeld om aan
een paal gestrengelijk te worden gegeeseld en ge-
brandmerkt, waarna vervolgens zijn voet afgehakt
werd 32 ).
De slaaf Pedro, die van zijn meester weggevlucht
was, werd gevangen genomen en veroordeeld om een
been te worden afgehakt en levenslang aan de ves-
tingwerken te zwoegen 33 ).
Eenige slaven, die beschuldigd werden van diefstal,
ontvingen daarvoor een zevenhoeksche Spaansche
bok, benevens een brandmerk op beide wangen.
tak of een balk van het huis tot op zekere hoogte boven den
grond geheschen. Men hing aan zijn voeten een gewicht van
5p ponden om het schoppen en slingeren te beletten, waarna
hij met een taai gevlochten riet met scherpe dorens werd ge-
geeseld.
53
Daarna heeft men hun een stuk van de ooren af-
gesneden **).
De doodstraf bestond uit ophangen of radbraken.
Veelvuldig kwam ook de straf voor, waarbij de sla-
ven aan den haak gehangen werden. Men sloeg deze
haak dan door het vel of onder de ribben en alsof
de vreeselijke pijnen nog niet genoeg waren, zoo
werd de straf nog verzwaard door gloeiende tangen
in de vleezige deelen te klemmen. Ook het levend
verbranden van slaven was geen uitzondering in dien
tijd.
Vooral wanneer de Marrons berecht werden, kende
de wreedheid geen grenzen. Eén voorbeeld uit de
vele onmenschelijke vonnissen, die in de historie op-
geteekend staan, is het volgende: Toen kapitein
Swallenberg na zijn verovering van een aantal dor-
pen der Marrons elf krijgsgevangenen als buit mede-
bracht, zijn deze bij vonnis van den Hove van Po-
litie en Crimineele Justitie van 1730 op de volgende
wijze berecht:
„Een neger, Joosje genaamd, werd met een ijzeren
haak door zijn ribben geslagen, en alzoo aan de galg
gehangen, zoodat het hoofd en de voeten naar den
grond hingen en hij onlijdelijke pijnen moest uit-
staan; hij gaf hiervan echter geen blijk. Nadat hij
gestorven was, werd zijn hoofd afgekapt en op een
ijzeren staak tentoongesteld ; de romp bleef een prooi
der vogels.
De negers Wierai en Manbote werden aan palen ge-
bonden en met een klein vuur levend tot asch ver-
brand; het vleesch intusschen nu en dan met gloeien-
de tangen genepen.
De negerinnen Lucretia, Ambia, Agia, Gomba, Maria
en Victoria werden op kruizen gelegd, daarna levend
S4
geradbraakt en na gedane executie de hoofden af-
gekapt en mede op staken aan den waterkant ge-
plaatst. De negerinnen Diana en Christina werden
eenvoudig de hoofden met een bijl afgeslagen en die
hoofden mede ten toon gesteld" 35 ).
Wij willen nog enkele voorbeelden van rechtsple-
ging vermelden, welke een fel licht werpen op de
rechtvaardigheid der toenmalige koloniale justitie.
Een slaaf, Darius genaamd, diende hij het Hof
klachten in over de onmenschelijke behandeling der
slaven door den directeur Bongaard van plantage
Sinabo. Er werd een onderzoek ingesteld en het uit-
gebrachte verslag bracht het volgende aan het licht:
De planter had een slaaf, die beschuldigd werd van
„met vergif te hebben omgegaan", opgebonden laten
geeselen, een „Spaansche bok" toegediend en ver-
volgens in een timmerloods vast doen binden.
Hij verbood daarna iedereen om den armen slaaf
te verplegen of hem voedsel of drinken te ver-
strekken. De slaaf stierf na hevige pijnen, zijn
lijk werd in de nabijzijnde kreek geworpen. Een
andere slaaf, die evenals de vorige gemarteld werd,
bleef echter in leven, waarop de planter hem liet
wurgen.
Nadat de koloniale justitie van de zaak Darius ken-
nis had genomen, liet zij alle slaven op de plantage
Sinabo dringend waarschuwen om toch vooral hun
meester gehoorzaam te zijn in alles. Daarna liet zij
aan Darius, die de klacht ingediend had, op verzoek
van zijn meester een Spaansche bok toedienen. Om
recht te doen echter vermaande het Hof tegelijker-
tijd den planter Bongaard, om „indien in het ver-
volg door zijne slaven weder zulke grove misdaden
werden begaan, hen aan de justitie over te ge-
55
ven en niet op eigene authoriteit te straffen" 5 *).
Claas Badouw, directeur van de plantage la Ren-
contre, beschuldigde zijn slaaf Pierro ten onrechte
een poging gedaan te hebben hem te vergiftigen.
Pierro werd in het kookhuis gebracht, waar men
hem de tien vingers en de tien teenen afhakte met
een scherpe beitel. Vervolgens dwong men hem deze
op te eten. Badouw nam daarop zelf een mes en
sneed een oor van den slaaf af, dat hij eveneens op
moest eten. Toen sneed de blanke gentleman met
een scheermes Pierro's tong af en gelastte hem deze
in te slikken. Stervende van pijn stamelde Pierro met
het stompje van zijn tong enkele klanken. Badouw
geraakte hierdoor in een zoodanige woede, dat hij
met een nijptang ook het overige stuk van zijn tong
uitrukte. Men bracht Pierro vervolgens naar de
kade van de rivier, bond hem aan een oude tentboot
vast en poogde hem levend te verbranden door
droge kantras in brand te steken. Daar de kantras
geen vlam wilde vatten, gaf Badouw bevel om den
armen slaaf los te maken, goed te geeselen en hem
levend in een kuil te begraven, hetgeen dan ook vol-
gens de orders van dezen beschavingbrenger is ge-
schied.
Als eenige straf werd Badouw als directeur ontslagen
en uit het land verbannen 37 ).
Een enkelen keer slechts scheen het ook aan de Hol-
landsche justitie te bar te worden. Ter gelegenheid
van het proces jegens Cornelia Mulder, huisvrouw
van W. Celis, is door den Raad Fiscaal, den Hove in
bedenking gegeven, „dat eenige der inwoners alhier
seer euvel en onmenschelijk met hunne slaven han-
delen, als deselve om cleyne fouten en misdrijven
zoodanig castigeerende en straffende, dat sy kort
56
oft immediaet daarop door de extravagante slagen
koomen te sterven" 38 ).
Slechts tegen de^ doodstraf schenen de Hollanders
langzamerhand bezwaren te gaan voelen. Althans de
koloniale regeering begon de ter dood veroordeelde
slaven op te koopen van hun meesters. De doodstraf
werd dan veranderd in levenslangen dwangarbeid aan
de publieke werken. Gedachtig aan de spreuk „Mijn
hand is hard doch liefelijk mijn gemoed" sneed men
deze gestraften eerst de tong af, om ze vervolgens
te ontmannen en met het wapen van Holland te
brandmerken op hun wangen. In dezen toestand
moesten zij dan verder de rest van hun levensdagen
aan de ketting werken 39 ).
Wanneer er echter voor Hollandsche rechtvaardig-
heid een toppunt bestond, dan zouden wij die willen
toekennen aan de beslissing die inzake den eisch van
een zekeren Godef roy werd genomen. Deze heer had
de brutaliteit om bij de koloniale regeering een eisch
tot schadevergoeding in te dienen voor achtentwin-
tig door hemzelf geëxecuteerde slaven. De eisch werd
toegewezen, en hij ontving hiervoor de somma van
zegge en schrijve vijfduizend zeshonderd gulden!
De blanke meesters schenen in het algemeen niets te
merken: zij zagen de gekleurde verdrukten niet,
wanneer deze dagelijks bij de grauwe schemering van
den dageraad weer gingen zwoegen. Zij zagen in
deze slaven niets dan ellendige, met lompen bedekte,
vervloekte negers. Zij zagen en hoorden noch
lichaamspijn noch harteleed, zij hadden geen aan-
dacht voor gebrek en mishandeling of voor het ge-
kerm der slachtoffers. Zij dachten des te meer aan
de winsten, die de Compagnie moest maken.
57
GESCHIEDENIS DES VADERLANDS
Wanneer wij, kleine negerjongens, kinderen of klein-
kinderen van slaven, op school les in de Vaderland -
sche Geschiedenis kregen, dan was dat natuurlijk
de geschiedenis der blanke krijgslieden. Voor de
klas stonden de eerwaarde Tilburgsche broeders
en onderwezen ons in de heldendaden van Piet Hein
en de Ruiter, van Tromp en de Evertsen en
Banckert. Wij, zwarte kinderen op de achterste
banken (de voorste waren bestemd voor zoons en
dochters van Europeanen) martelden onze hoofden
om er de jaartallen van Hollandsche, Beiersche en
Bourgondische Gravenhuizen in te pompen. Wij,
die met den stok gestraft werden wanneer wij het
waagden binnen de schoolmuren onze eigen „Suri-
naamsche taal" te spreken, moesten in geestdrift
raken voor de opstandigheid van Claudius Civilis
en de dappere Verlatinghe van Willem den Zwijger.
Wij, die de namen van de opstandelingen Bonni,
Baron en Joli Coeur tevergeefs in onze geschiedenis-
boekjes zochten, beijverden ons om vlug en nauw-
gezet voor het examen de namen en jaartallen op
te dreunen der Nederlandsche gouverneurs, onder
wier bewind men onze vaders als slaven ingevoerd
heeft.
En het systeem werkte.
Geen beter middel om het minderwaardigheidsgevoel
bij een ras aan te kweeken, dan dit geschiedenis-
onderwijs waarbij uitsluitend de zonen van een an-
der volk worden genoemd en geprezen. Het heeft
lang geduurd voor ik mijzelf geheel van de obsessie
bevrijd had, dat een neger altijd en onvoorwaardelijk
de mindere zijn moest van iederen blanke.
Ik herinner mij, hoe het zusje van een mijner vrien-
58
den niet met haar eigen broertje wandelen wilde, om-
dat zijn huidskleur een schakeering donkerder was
dan de hare.
Ik herinner mij, hoe trotsch wij als kleine jongens
waren wanneer blanke schoolmakkers zich verwaar-
digden ons bij het knikkeren de stuiters af te win-
nen. Dezelfde Europeesche jongens die zich te ver-
heven voelden om ons ooit in hun huis te ontvangen.
En het scheen ons billijk toe! Zoozeer had de ge-
schiedenis der schoolboekjes ons het stempel der
minderwaardigheid opgedrukt.
Geen volk kan tot vollen wasdom komen, dat erfelijk
met een minderwaardigheidsgevoel belast blijft.
Daarom wil dit boek trachten het zelfrespect der
Surinamers op te wekken en voorts de onjuistheid
aantoonen van de vredesbedoelingen der Hollanders
ten tijde der slavernij.
De Pax Romana.
Zij was ten allen tijde het excuus voor ieder im-
perialisme.
Wanneer de vliegtuigen van Mac Donald hun doo-
dende bommen op Inlandsche dorpen werpen, dan
geschiedt dat slechts om den Britschen vrede te
waarborgen waaronder de volken van het Oosten
rustig en vreedzaam kunnen leven.
En ook van Heutsz is, in dit licht gezien, een vredes-
apostel.
En de lange reeks van koloniale gouverneurs leerden
wij vereeren als mannen, die met het zwaard des
Vredes de veiligheid en orde in ons land bescherm-
den, den Hollandschen Vrede.
Wanneer wij dan, in kort bestek, deze gouverneurs
nogmaals de revue laten passeeren, dan is het om aan
te toonen, hoe de Hollandsche vrede niets anders
heeft beteekend dan een telkens opnieuw neerslaan
59
van een wanhoopsverzet, dat telkens opnieuw op-
gelaaid is.
VAN AERSSEN VAN SOMMELSDYCK
1683-1688
Openen wij de rij met een van Holland's edelste tel-
gen, van Aerssen van Sommelsdyck, die op 24 No-
vember 1683 gouverneur werd van Suriname. Zijn
grootvader was de bekende Frangois van Aerssen,
die jarenlang als gezant der republiek de Vereenigde
Nederlanden aan het hof van Hendrik IV en Lode-
wijk XIII heeft vertegenwoordigd. Hij groeide op
aan het hof van Willem II, als speelmakker van
het Kind van Staat en bekleedde weldra de aanzien-
lijkste posten in het leger. Als kolonel van een regi-
ment ruiterij streed hij in 1672 tegen de binnen-
dringende Franschen. Hij was steil in het geloof, een
dier typische Calvinisten die ons, uit oude schil-
derijen, streng en rechtvaardig aanzien van boven
hun kanten kraag. Geen wonder dat Holland trotsch
is op dezen landvoogd, onder wien in enkele jaren
tijds het aantal plantages van 50 tot 200 uitgebreid
werd en de suikerproductie van drie millioen Am-
sterdamsche ponden tot zeven millioen was gestegen.
Hij zette het land der Surinamers wijd open voor
energieke vreemdelingen uit alle staten van Europa.
Fransche réfugiés stroomden binnen en ontvingen
van hem niet slechts land, maar ook de slaven die
voor het bewerken daarvan noodig waren. Velen
van hen kwamen weldra door handel en landbouw
tot groote welvaart of werden tot de hoogste be-
dieningen in de kolonie geroepen. Ook de Joden
kwamen onder van Sommelsdyck tot voorspoed.
60
Samuel Nassy schonk in 1682 aan de Portugeesch-
Joodsche natie een uitgestrektheid gronds, later „djoe
Savanna" genaamd, welke spoedig tot grooten bloei
geraakte en het centrum werd der Joodsche gemeen-
te. Dit bezit werd onder het bestuur van Scharp-
huizen nog uitgebreid met een gift van 100 akkers
uit naam van Holland. Een dergelijke gulheid jegens
vreemdelingen imponeert ons Surinamers nog steeds
bijzonder, omdat wij haar vergelijken bij de hou-
ding, die in later jaren, tijdens de emancipatie, jegens
de zgn. bevrijde negers, en ook thans nog tegen de
eigen landskinderen aangenomen is.
Doch de gulheid van den gouverneur omsloot nog
meerdere geloven. In 1684 vestigden zich in Suri-
name een aantal Labadisten onder leiding van Ro-
bijn. Ook drie zusters van den gouverneur bevonden
zich in dit gezelschap en wellicht was het hier aan
te danken, dat zij de schoone plantage „La Provi-
dence" konden stichten. Hoe verging het dezen
schapen en hun herders, die in het vruchtbare tro-
pische land de oude kudde van Christus wilden her-
stellen? In hoeverre slaagden zij er in hun beginsel
in toepassing te brengen, dat de zelfverloochening
eischte, het individueel eigendom ophief, en voor-
schreef, dat de leden der gemeente door dagelijkschen
arbeid in hun eigen onderhoud moesten voorzien?
Quack deelt ons alleen mede „dat deze onderneming
niet vlotte". Doch Quack verzuimt ons mede te
deelen, dat deze menschen hun religieus socialistische
gemeenschap vereenigbaar achtten met het bezit en
de exploitatie van een leger slaven. Het doel van
al hun streven en zich inspannen, zegt Quack, was
de geheele overgave aan en rust in God. Welnu, de
weg daartoe schijnen zij gevonden te hebben in een
zoo wreede en barbaarsche behandeling van hun
61
slaven, dat zij, zooals Wolbers vermeldt, „velen tot
ergernis waren". Telkens aangevallen door de ver-
bitterde Indianen en weggeloopen slaven, onderling
verdeeld en bloot staande aan allerlei ziekten, waren
zij ten slotte gedwongen de vestiging op te heffen.
Doch keeren wij tot Sommelsdyck terug.
Onder zijn bewind zwoegden en zweetten de slaven.
De productie steeg.
De handel bloeide.
De calvinistische zedelijkheid vierde haar triomfen.
Huwelijken tusschen blanken en zwarten werden
streng verboden, — slechts het houden van een ge-
kleurde maitresse achtte men geoorloofd. Had niet,
zooals de geschiedschrijvers vermelden, de gouver-
neur zelve een Indiaansche vrouw tot zich genomen?
En ondertusschen vond hij tusschen zijn beslomme-
ringen toch nog tijd voor de handhaving van den
Hollandschen vrede.
Onder Sommelsdyck is de kop ingedrukt aan het laat-
ste verzet der oorspronkelijke Indianen. Zij verzet-
ten zich vooral tegen het opdringen der Joden, die
hen verdreven van de hoogere landen langs de Suri-
name om daar zelf plantages aan te leggen.
Sommelsdyck liet eerst, om zich tegen hun invallen
te beschermen, twee forten oprichten, waarvan een
aan de Commewijne en een aan de Para kreek was
gelegen.
Op zijn eersten veldtocht verwoestte hij vijf dorpen
aan de Oostzijde van de Coppename, doch het ge-
lukte hem niet de bewoners gevangen te nemen die
in de wildernis waren gevlucht.
Op zijn tweeden tocht voer hij met 3 vaartuigen
over zee wederom naar de Coppename en drong het
binnenland in. Ditmaal werden vele Surinamers ver-
62
moord of gevangen genomen. De dorpen werden
verbrand en de Indianen ondervonden, dat zij niet
opgewassen waren tegen de wapens der blanken.
Zoo slaagde Sommelsdyck er tenslotte in met de
Caraïben, de Arowakken en de Coppenamers een
vrede te sluiten, waarbij zij van invallen afzagen,
doch tevens door den gouverneur als vrije mannen
erkend werden, die niet in slavernij zouden wor-
den gebracht.
Acoeba Adiosie O, Adiosie
M'oema, no kré m' goedoe
na fetie mie o fetie
ti mie fong ding
mie sa cong baca.
(Vaarwel, vaarwel Acoeba,
Ween niet, mijn vrouw, mijn schat,
Vechten ga ik en strijden.
Pas na de overwinning
kom ik terug.)
Het is een oud, oud liedje, dat ik in mijn jeugd bij de
raison * hoorde zingen. Ik heb mij altijd verbeeld
dat het uit dien tijd stamde, toen deze Surinamers
tegen de Hollanders streden. De naam van den
dichter kennen wij niet. Wij kennen immers ook
niet de namen dier voorvaders, die hun „Acoeba"
verlieten om voor de vrijheid te vechten. Wij leer-
den op school alleen den naam van wie hen onder-
worpen hebben.
Op verzoek van Van Sommelsdyck werd in 1684
door de Staten van Holland besloten om, in over-
leg met de Geoctroyeerde Sociëteit, veroordeelde
• Surinaamsch snaren-speelinstrument.
63
misdadigers, zgn. rasphuisboeven, naar Suriname te
verbannen. Zij zouden daar voor het lichte werk
gebruikt worden, omdat tenslotte toch ook een
rasphuisboef natuurlijk verre verheven blijft boven
de negerslaven voor wie het zware werk weggelegd
bleef. Het experiment om van Suriname een Ne-
derlandsch Cayenne te maken, is voor den gouver-
neur noodlottig geworden. Spoedig ontstond onder
de voormalige boeven een geest van muiterij. Toen
de gouverneur op 19 Juli 1688 met den comman-
deur Verboom een wandeling langs de Oranjelaan
maakte, werd hij plotseling staande gehouden door
elf met geweren gewapende muiters. Zij eischten
van hem vermeerdering van rantsoen en vermin-
dering van werkzaamheden. Van Sommelsdyck trok
dadelijk zijn zwaard, doch toen hij zijn arm ophief
ontbrandden de geweren. De gouverneur was op
slag dood, Verboom, die door verschillende kogels
getroffen werd, overleed eenige dagen later.
Drie der rebellen werden geradbraakt, acht opge-
hangen en de rest naar Holland teruggezonden.
De zoon van Van Sommelsdyck bedankte voor de
opvolging en de weduwe droeg haar aandeel in de
heerschappij aan de stad Amsterdam over voor een
bedrag van ƒ 700.000.
béte
In het begin van 1689 nam Jan van Scharphuysen
het bestuur over. Onder zijn bewind werd een aan-
val der Franschen met een vloot van negen schepen
onder du Casse door de Hollanders afgeslagen.
Hij werd in 1696 opgevolgd door Mr. P. van der
Veen. Gedurende zijn bestuursperiode, die tot 1707
duurde, konden de blanken ongestoord hun rijk-
dom vermeerderen. Streng gold de wet, dat de
slaaf als persoonlijk eigendom en roerend goed zal
64
geacht, geoordeeld en toegewezen worden. Onder
de Surinamers ontstond het spreekwoord: „Kaka-
laka no abie litie na fowroe movo." (De kakkerlak
kan zijn rechten niet doen gelden in de bek van
een vogel!)
HET GESPUIS
In de ordonnanties van den gouverneur der kolonie,
in de, steeds scherper, verordeningen van het Hof
van Politie, in de brieven der Amsterdamsche be-
windhebbers komt met een eentonige regelmaat,
met een ondertoon die tegelijkertijd van wreede
verbittering en kwalijk verborgen angst spreekt,
telkens opnieuw het woord „gespuis" voor.
Zoo voortdurend en zoo hardnekkig vloeit dit woord
uit de pen der koloniale overheid, dat het wel
schijnt alsof alle intelligentie der gouverneurs, alle
moed der soldaten, ja de geheele cultuurarbeid der
Europeanen slechts om deze eene as draaide: de uit-
roeiing van „het gespuis" in de binnenlanden.
„Het gespuis" — daaronder verstond men diegenen
onzer vaders, die ondanks ketens en bewaking aan
de slavernij der plantages ontsnapten, de rebellen,
die de gruwelijke straffen en bedreigingen der
blanken tartten, de opstandelingen, die de verschrik-
kingen van het oerwoud trotseerden om aan het
einde van hun z waren tocht den dood of de vrij-
heid te vinden.
„De Marrons", — dat waren zij, die zich niet
stoorden aan het verbod, dat voor iederen slaaf gold,
om de rivieren op en af te varen, dat waren zij, die
de verborgen sluipwegen door moerassen en savanne's
vonden, dat waren zij, die zich niet lieten afschrik-
5 6>
ken wanneer de justitie eiken vluchteling met
het doorsnijden van de Achillespees, het afhakken
van één of beide beenen en den dood door het
radbraken bedreigden. De Marrons, dat waren de
onbeschaafde, niet in de krijgskunst onderwezen
zwarten, de mannen zonder geld en zonder wapens,
tegen wie in 1734 aan de samenvloeiing van de
Suriname- en Commewijnerivier het sterke fort
„Nieuw Amsterdam" gebouwd werd. De Marrons,
dat waren de bloedige wrekers van al te wreede
slavenmeesters.
„Het gespuis", dat waren de vogelvrij verklaarden,
die telkens door nieuwe expedities opgejaagd wer-
den, wier dorpen men verbrandde, op wier hoofd in
1685 een P ri ) s stond van ƒ 5. — , twee jaar later ver-
hoogd tot 100 pond suiker. In 1698 werd voor het
vangen van een slaaf binnen het distrikt of de
rivieren ƒ25. — en voor die, welke hierbuiten of
aan de kustlanden gevangen werden, ƒ 50. — uit-
geloofd.
In 1717 werd een premie gesteld van ƒ 600 — ƒ 1 500
op de ontdekking der dorpen van de leiders en
ƒ 10. — voor iederen dorpsbewoner, man, vrouw of
kind die op deze tochten gevangen werd genomen.
Later stelde men bovendien nog vast, dat iedere
Europeaan die een of meer dorpen ontdekte, zoodat
deze door de troepen aangevallen konden worden,
een belooning van ƒ 500, ƒ 1000 of ƒ 1500 zou ge-
nieten naar gelang van het slagen der verwoesting 40 ).
En iedere slaaf die verzuimde mededeelingen te
doen, wanneer hem iets bekend was over de schuil-
plaats der Marrons, werd getroffen met dezelfde
straffen welke voor de vluchtelingen zelve golden.
Zoo gevreesd, zoo gehaat, zoo vervolgd waren deze
boschnegers, wier aantal desondanks hard groeide 41 ).
66
Wij willen trachten uit de feiten het karakter dezer
vervolgden zoowel als dat van hunne vervolgers te
leeren kennen.
Gedurende het bewind van Johan de Goyer (1710 —
171 5) zond de Fransche regeering twee schepen
onder admiraal Jacques Cassard naar Suriname. Zij
zeilden, op 8 Juni 171 2, de Surinamerivier binnen.
Door den tegenstand der blanke bevolking werd de
vijand gedwongen na 2 dagen weer zee te kiezen.
Doch Cassard keerde in October van hetzelfde jaar
terug met acht oorlogsschepen en ongeveer 30 klei-
nere vaartuigen. De Franschen begonnen Paramaribo
te beschieten, landden op vele plantages en waren
spoedig meester van de rivieren Para en Suriname.
Daar de Europeesche mannen meerendeels ter ver-
dediging van de forten naar Paramaribo waren ver-
trokken, vluchtten hun blanke vrouwen en kinderen
zoowel uit de stad als uit de plantages naar de bos-
schen. Zij stelden meer vertrouwen in de edelmoe-
digheid der Marrons dan in die van hun blanken
vijand. En dit vertrouwen is niet beschaamd gewor-
den. Buiten hun versterkingen, in troepen weerloos
aan de genade der „boschnegers" overgeleverd, velen
belast met een lang register van wreedheden jegens
hun slaven, is desondanks dezen blanke vrouwen en
kinderen gedurende die geheele periode geen haar
op hun hoofd gekrenkt geworden. Ja, het zijn Mar-
rons geweest, die na het vertrek der Franschen op
1 2 December, aan velen dezer blanken den terugweg
naar de stad en de plantages gewezen hebben. Het
lag niet in de lijn der Marrons zich te wreken op
een weerloozen vijand. Mogen wij dan wellicht naar
aanleiding van deze dagen ook voor onze zwarte
voorvaders het veel misbruikte woordje „bescha-
ving" opeischen?
67
En nu de keerzijde van de medaille.
Admiraal Cassard is niet door de militaire praestaties
der Hollanders tot den terugtocht gedwongen. Hij
dreigde alle plantages langs de rivieren plat te schie-
ten, indien het koloniaal bewind hem niet een brand-
schatting toestond. Het bestuur voldeed aan dezen
eisch en betaalde aan Cassard een schatting van drie
kwart millioen gulden in den vorm van wissels, sui-
ker, goud, zilver en slaven (Indianen en
negers)").
En het spel gaat verder.
Teruggekeerd in hun woonplaatsen trachtten de
kolonisten in de eerste plaats het stelsel van slavernij
en uitbuiting in zijn oude gestrengheid te bevestigen,
ja zoo mogelijk nog te intensiveeren om de verloren
schade in te halen.
Vervolgens trachtte iedere planter, volgens de alge-
meene mentaliteit dier dagen, zijn aandeel in de
door het gemeenebest geleden schade te ontduiken.
Men eischte namelijk, dat iedere blanke burger acht
a tien procent van de waarde zijner bezittingen zou
bijdragen in de kosten der brandschatting. Velen
weigerden, daar zij beweerden dat de aanval van
Cassard zou zijn afgeslagen indien de regeering voor
een betere verdediging zorg had gedragen. Anderen
gingen zelfs zoo ver, dat zij hun slaven naar de bos-
schen zonden om zoodoende armer te schijnen dan
zij in werkelijkheid waren. Het was natuurlijk de
bedoeling, dat deze slaven terug zouden keeren nadat
de ambtenaren, belast met het opmaken van een
inventaris der bezittingen, vertrokken waren. Velen
dier al te slimmen zagen zich echter in dezen opzet
bedrogen, de slaven keerden niet terug en daar velen
68
tevens van de bestaande anarchie gebruik gemaakt
hadden om te ontvluchten, was een sterke toename
van het aantal Marrons een gevolg van deze kort-
stondige Fransche overheersching.
Het verlies moest hersteld worden en het was de taak
der edele Compagnie om hiervoor alle krachten in te
spannen. De West-Indische-Compagnie, die zich bij
octrooi van 1682 had verplicht zooveel slaven in te
voeren als „zullen worden gerequireerd" had zich
bij nieuw octrooi van 1730 verplicht om jaarlijks
minstens 2500 slaven te leveren aan de kolonie. Het
binnenland van Afrika was echter reeds dermate
leeggeroofd en geplunderd, dat het steeds moeilijker
viel om te voldoen aan deze verplichting. Toen dan
ook van 173 1 tot en met 1738 slechts 13000 men-
schen geleverd werden, inplaats van de voorgeschre-
ven 17500, steeg de verontwaardiging in de kolonie
tot zulk een hoogte, dat de Geoctroyeerde Sociëteit
zich genoodzaakt zag om in de volgende jaren meer
dan 70 schepen naar de kust van Guinea te zenden
ten einde te voldoen aan de aanvraag 43 ).
Telkens weer klonken de blijde saluutschoten van
het fort Zeelandia wanneer, onder het trotsche
Oranje blanje bleu der Prinsenvlag, opnieuw een
schip vol slaven de rivier de Suriname opvoer. Tel-
kens weer konden de blanke planters nauwelijks hun
geduld bedwingen, tot lossen, onderzoek en brand-
merken der lading (dat voor rekenschap van de fac-
torij plaats vond) was afgeloopen. Telkens weer was
de aanvoer van deze zwarte slaven zoo overvloedig,
dat de stapelplaatsen niet voldoende bleken en het
gouvernement een soort van „entrepot" ter be-
schikking moest stellen, waar de slaven tegen ver-
goeding van 5 cent per dag tijdelijk ondergebracht
69
en onderhouden werden. En toch bleek het groote
reservoir der slavernij een vat der Danaïden. Niet
slechts omdat de overwerkte en uitgeputte slaven
aan groote ziekteëpidemieën ten prooi vielen en in
massa slachtoffers werden van de lepra (een ziekte
die voornamelijk voorkomt bij volkeren die in sla-
vernij of onder groote ellende leven), niet slechts
omdat zij stierven door hartzeer en onder de slagen
van hun meesters, maar vooral ook, omdat een steeds
grooter aantal van hun den weg wist te vinden naar
hun bevrijde makkers in de bosschen.
DE BOSCHTOCHTEN
Het bestuur van de kolonie door de blanken in die
dagen vertoont allerminst een beeld van broederlijke
eensgezindheid. Veelmeer moet het gezien worden
als een strijd om de macht, die met de hatelijkste en
kleinzieligste middelen gevoerd werd, tusschen de
(uit het moederland geïmporteerde) gouverneurs en
de Raden van Politie en Justitie, die uit een 20-tal
blanke kolonisten bestonden en in alle zaken van ge-
wicht geraadpleegd moesten worden.
Beide partijen waren het er over eens, dat de Mar-
rons uitgeroeid moesten worden, doch de gouver-
neurs waren voor het uitrusten van militaire expe-
dities, die hun de gelegenheid boden tot het ver-
werven van krijgsroem, terwijl de Raden uit finan-
cieele overwegingen meer voor een ander stelsel
voelden: vertrouwende op de wreedheid en haat-
gevoelens der meeste planters, waren zij voorstan-
ders van de zgn. boschtochten, die door de kolonis-
ten zelve georganiseerd werden en die ook meer en
meer in zwang zijn gekomen.
70
Als voorbeeld geven wij een expeditie, die onder lei-
ding van vaandrig Molinay in 171 1 tegen de Mar-
rons aan de Boven-Suriname uitgerust werd. Reeds
vrij spoedig slaagde deze expeditie er in, een kamp
van de opstandige negers te ontdekken. Men
trachtte de Marrons in hun slaap te overvallen, doch
dit plan werd door de waakzaamheid der opstande-
lingen verijdeld. Men slaagde er slechts in de slavin-
nen Flora en Séry met haar kind Patienta gevangen
te nemen.
Men kan zich onmogelijk menschelijke wezens
voorstellen, meer hulpeloos en verlaten dan deze
Séry met haar kind Patienta, en Flora. De nood
van 't kindje vermengde zich in de gedachten van
de moeder met het verbijsterend bedwelmende ge-
voel van hetgeen zij zelve zal moeten doorstaan.
Daarbij kwam het verlies van de vrijheid, die zoo
heel kort is geweest, het scheiden van de plaats, waar
zij met haar kind zoo'n korte poos het geluk gekend
had. Alles wat voor haar lag was een puinhoop, alles
was geruïneerd en vernield.
Séry voelde nog sterker dan alles de moederliefde,
door het vreeselijk dreigend gevaar tot eene aan
waanzinnigheid grenzende overspanning gedreven.
Haar kindje was nog zoo jong en de gedachte slechts,
dat straks ruwe blanke handen haar Patienta uit haar
armen zouden rukken, deed haar huiveren. Zij druk-
te het, terwijl zij met angstige blikken naar den troep
blanke soldaten keek, met stuipachtige kracht aan
haar borst.
Iedere stap, die de blanke aanvoerder Molinay nader
tot haar bracht deed haar beven. Zij trilde als een
blaadje, het bloed dreef naar heur hart terug. En
toch was Séry een dapper vrouwtje. Zij drukte de
zachte armpjes van het kind om haar hals en kuste
7i
het nogmaals, terwijl men de kleine Patienta ruw uit
haar armen losrukte.
Geen gil kwam van haar lippen, ze keek slechts met
fonkelende oogen den vaandrig Molinay aan, stond
vervolgens op en monsterde de blanke soldaten fier,
zonder de minste vrees hen allen uitdagend. Zij was
zelf verbaasd over de kracht, die haar scheen gegeven
te worden, want ze wist wel, nu haar kind in de
handen der soldaten was, dat geen mensch zich er
over zou ontfermen. En toch, trots dit alles was ze
onbevreesd. Elke vlaag van angst scheen door een
macht verdreven te worden. De zwakke vrouw
was een heldin geworden. Het was of stroomen van
kracht door haar lichaam liepen.
Na een poos greep de bende ruwe blanke soldaten
Séry vast, bond haar de handen en voeten, smeet
de arme vrouw op den grond en begon haar te geese-
len met scherpe roeden, om hierdoor te trachten
haar tot verraad van haar lotgenooten te brengen.
Na deze bloedige kastijding scheen Séry half dood
te zijn. Toch trachtte men haar in dezen toestand
te ondervragen, maar het gelukte de blanken niet
iets uit haar te krijgen. Zoo ging men in woede er
toe over om de arme Séry met vuur en tangen te
bewerken. In weerwil van al deze pijnigingen, die
voor een vrouw haast onverdragelijk waren, bleef
ze zich toch halsstarrig verzetten om hare broeders
en zusters te verraden.
Haar vriendin Flora toonde zich niet minder stand-
vastig. Séry moest het aanzien hoe zij voor haar
oogen vermoord en onthalst werd.
Het rapport luidt woordelijk:
„Wij zijn getreeden tot het examineeren der ge-
vangene negerin Flora om, was het doenelijk daer-
door te ontdecken of die negers ook eenige andere
7*
schuylplaets, correspondentie met weggdoopen
neegers ofte neegers van eenige planttaadje hadden,
als mede haer getal, wie haer meesters, hoe lang zij
weg waaren geweest ende verders geinformeerd te
werden van de gansche geschapenheyd der zaeken,
en haer manier van leven, dogt hebben, niettegen-
staende alle tormenten met vuur en slagen, nooyt
deselve daertoe connen krijgen, blijvende deselve
niette genstaende dit alles even halsstarrig en met het
wijsen naer den hemel, vatten van een lange lok
haar op haer hoofd, slaen met de vingers op haer
mond en wrijven op haer keel, als te kennen gevende,
dat zij, lirver hadde, dat men haer het hoofd afsloeg,
als dat zij hetsij met spreeken ofte wijsen van de weg
eenige openinge van saken soude geven, waerop,
siende de halsstarrigheyd van deselve Flora, wij resol-
veeren deselve aan Paramaribo te brengen, dogh
conde deselve niet beweegen, wat moeyten wij ook
deeden om se te doen gaen ofte zelfs op haer voeten
te doen staen, sulx nadat hiermeede een goede tijd
versieeten hadden en niet in staet zijnde om haer
mede te nemen, dewijl geconsidereerd de bergen,
qreequen en andere ongemacken van de wegh, wij
niet in staat waaren om haer te doen draagen, als
zijnde het laetste en eenigste middel, dat, ingeval de-
selve wilden meedebrengen, souden hebben connen
gebruiken, genecessiteerd zijn geworden haer te doen
doodschieten en het hoofd doen afhouwen, gelijk
dan ook aanstonds is geschiet — ende of wel de
negerin Séry genoegsaem genegen was, meede te
gaen, zoo was 't evenwel sulx dat, vermits de swaare
quetsuur, zijnde met een pijl door en door geschoo-
ten en het groot verlies van bloed geen apparentie
van genesing zijnde, sulx gans onmogelijk was, zoo
was, dat wij nogmaals genoodsaekt zijn geweest de-
73
selve mede het hoofd te doen afslaen en die twee
hoofden mee de te brengen , gelijk dan ook is ge-
schiet"
Toen indertijd, tijdens den inval van Cassard, de
weerlooze blanke vrouwen in handen waren van
zgn. onbeschaafde boschnegers, toen hadden zij niets
van deze zwarten te duchten.
Maar nu vielen weerlooze Surinaamsche vrouwen in
handen van zgn. beschaafde Hollanders die hen ver-
moordden.
Dappere Séry. Dappere Flora. Wij zullen uw namen
steeds in eerbied gedenken.
1712—1 742
Gouverneurs gingen naar en kwamen van Suriname,
maar de slavernij bleef. De kolonie nam in
deze jaren snel in bloei toe. Het aantal plantages
steeg tot ruim 400. Voor het grootste deel werd sui-
ker verbouwd, maar daarnaast begon men zich ook
op andere cultures toe te leggen, zooals op het ver-
bouwen van koffie, katoen en tabak. In 1724 werd
de eerste koffie, in 1735 de eerste katoen in Am-
sterdam geveild.
In deze periode ontwikkelde zich ook de import van
slaven tot een grootbedrijf, zooals wij reeds beschre-
ven hebben. Een groot aantal slavenschandalen vie-
len in dezen tijd voor. Hoe wreeder de meesters ech-
ter optraden, des te grooter werd het aantal slaven
dat de gevaarlijke vlucht naar de bosschen verkoos
boven het onmenschelijk zware leven op de plan-
tages. De Marrons namen hierdoor snel in aantal toe
en begonnen meer en meer aanvallend op te treden,
74
om te trachten hun zwarte broeders en zusters te
bevrijden.
De daden der opstandige Marrons uit deze dagen
herinneren ons aan de vaderlandsche fabel van
„Ananssie" de spin, die, gezeten op den rug van
koning tijger, zijn vijand door kleine maar giftige
beten tot woedende razernij wist te drijven. De
opstandelingen beperkten zich niet tot enkele over-
vallen, maar bouwden in de bosschen hun forten,
welke herhaaldelijk onneembaar bleken. Een goed
georganiseerde voorpostendienst hield hen op de
hoogte van de bewegingen der Europeanen. De sla-
ven, die door de blanken op hun tochten als lastdra-
gers werden meegevoerd, raakten bovendien bekend
met de paden in de bosschen en gebruikten deze
wetenschap om zich bij de opstandelingen aan te
sluiten.
Inmiddels drongen de bewindhebbers in Holland er
steeds krachtiger op aan om strenge maatregelen
tegen de ontsnapte slaven te nemen. Men besloot
daarop een troep van ongeveer honderd soldaten
onder Swallenberg uit te zenden. Het gelukte Swal-
lenberg inderdaad drie door opstandelingen be-
woonde dorpen te ontdekken. Om deze dorpen vond
hij kostgronden die door de boschnegers voor eigen
gebruik in het oerwoud ontgonnen waren, benevens
nog twee nieuwe kostgronden, die zij bij voorbaat
aangelegd hadden om er de slaven van twee plantages
te huisvesten wanneer deze zich bij hen aan zouden
sluiten. Een treffend bewijs voor de zoogenaamde
harteloosheid, luiheid en zorgeloosheid der negers!
Swallenberg en zijn soldaten overrompelden de op-
standelingen, doodden tien van hen en namen twee
mannen, vijf vrouwen en elf kinderen gevangen.
Volgens de beproefde toenmalige methoden van
75
oorlog voeren verwoestte men de kostgronden, ter-
wijl de huizen neergehaald en met den grond gelijk
gemaakt werden!
Honderden boschnegers zijn bij zulke razia's door
de blanken gevangen genomen en terechtgesteld
bij vonnis van den Hove van Politie en crimineele
justitie.
MR. JOAN JACOB MAURICIUS 1742— 175 1
Wederom komt een van Nederland's groote mannen
het bewind der kolonie overnemen. Op gouverneur
G. van de Schepper volgde Mauricius, die reeds in
het vaderland vele belangrijke posten bekleed had.
Hij was een vroom man met zoo sterke Christelijke
beginselen, dat hij als eerste bestuursmaatregel een
verbod tegen het lichtvaardig zweren, vloeken en
de ontheiliging van Gods naam in de kolonie in-
stelde. Heeft Minister Donner wellicht in de ver-
geelde archieven deze oude wet tegen de Godslaste-
ring opgedoken ? In ieder geval ziet men hier weder,
dat er niets nieuws onder de zon is.
Evenals Van Sommelsdyck was Mauricius verder een
voorstander van de immigratie van vreemde kolo-
nisten. Vele Paltzer boeren en Zwitsersche gezinnen
kwamen dan ook op uitnoodiging van den gouver-
neur naar Suriname. Zij werden door de Hollandsche
koloniale regeering in alles gesteund, doch hevige
ziekten, de aanvallen der Marrons en een bandeloos
leven richtten de meesten hunner te gronde.
Verdeel en heersch
De voornaamste verdienste van Mauricius bestaat
76
echter hierin, dat hij een nieuwe tactiek jegens de
Marrons doorgevoerd heeft, die op het beroemde be-
ginsel: divide et impera, berustte. De grondslag hier-
van was, dat men de opstandelingen een grooten
slag moest toebrengen en hun dorpen totaal vernie-
len. Wanneer zij op deze wijze in verwarring ge-
bracht waren, moest men trachten met een deel van
hen vrede te sluiten om dan gezamenlijk de andere
Marrons aan te vallen. Hij wilde voor alles voor-
komen dat de verschillende opstandige stammen zich
aaneen zouden sluiten. Daarom wilde hij een ge-
deelte van hen als onafhankelijk en vrij erkennen,
ja, hen met allerlei tegemoetkomingen paaien, om
des te beter en zonder genade de anderen te kunnen
vervolgen die buiten den vrede bleven.
Ook Van Sommelsdyck had reeds op dergelijke wijze
een vredesverdrag gesloten met de Indianen, en in
1739 sloten de Engelschen op denzelfden grondslag
een overeenkomst met een deel der opstandige Ja-
maïcanen. Natuurlijk ondervond Mauricius hierbij
tegenkanting van de blanke „diehards", de zgn.
„cabale". Deze waren deels te trotsch om van een
verdrag met de boschnegers zelfs maar te hooren
gewagen, anderzijds vreesden zij, dat men hierdoor
de zwakheid der blanken zou erkennen en zoo-
doende de opstandelingen prikkelen tot nog meer
verzet.
Maar Mauricius zette door en trachtte het eerst om
vrede te sluiten met de opstandelingen in het Wes-
ten aan de Saramacca.
Adoe de onverzetbare
Reeds geruimen tijd had Mauricius getracht een
77
gunstige stemming voor zijn zgn. conventie onder
de Marrons te kweeken. Met de typische slimheid
van den geboren heerscher wist hij hierbij een der
zonen van ons land zelf als instrument te gebruiken
om het vertrouwen der zwarten te winnen. In dit
geval was het zijn slaaf Kwassie, die vaak als bemid-
delaar gebruikt werd. Deze slaaf kende het geheim
om uit allerlei kruiden artsenijen samen te stellen,
waarmee hij zieken genas, die zelfs door de genees-
heeren waren opgegeven.
Op 20 September 1749 vertrok kapitein Creutz met
zijn leger naar de Westelijke Saramacca. Met de
grootste snoeverij probeerde hij de Marrons bang te
maken. Zij werden bedreigd met den dood en vol-
strekte verdelging, indien zij weigerden de meege-
brachte conventie te aanvaarden. De conventie be-
stond uit elf artikelen 45 ), waarin de onafhankelijk-
heid van den stam vastgelegd was, naast een, door
eenige bepalingen beperkte vrijheid om met de blan-
ken handel te drijven. Verder echter moesten de
opstandelingen zich van hun kant verbinden, om
de in 1749 gevluchte slaven uit te leveren, evenals
al diegenen die zich later bij hen zouden vervoegen,
terwijl zij ƒ 50. — belooning zouden krijgen voor
iederen vluchteling dien zij aan de blanken zouden
overgeven.
Om hier kracht bij te zetten, ging Creutz er vast
bij voorbaat toe over om vier dorpen van recalci-
trante Marrons te verwoesten.
Intusschen zond de kapitein een paar gidsen naar
de andere dorpen om de gevoelens over een toekom-
stig verdrag te polsen. Een dezer gidsen keerde in-
derdaad terug met aarde, boog en pijlen ten teeken
van wapenstilstand.
Weldra vonden nu de onderhandelingen plaats tus-
78
schen kapitein Creutz en Adoe, het opperhoofd
der Saramacca boschnegers. Zie hier een tafereel,
waardig om door een schilder uitgebeeld en later in
Hollandsche scholen als wandplaat te worden op-
gehangen. Aan den eenen kant kapitein Creutz, die
het opperhoofd een rotting met zilveren knop aan-
biedt en hem nog vele geschenken belooft van de
regeering voor het volgende jaar ten teeken van het
definitieve sluiten van den vrede, mits hij aan de
blanken de woonplaatsen aanwijst van de stammen
der „Acouriers" en „Longo's". En aan den anderen
kant de onbeschaafde maar even onbevreesde neger,
die de gift hoffelijk beantwoordt met het tegen-
geschenk van boog en pijlen, maar die tevens beleefd
te kennen geeft dat hij de vijandelijkheden zal sta-
ken, doch dat hij er niet aan denkt om de beide
stammen, die zijn broeders en zusters waren, te ver-
raden of in htm vernietiging toe te stemmenl™)
Het was de bedoeling geweest om eerst met het volk
van Adoe een conventie te sluiten en dan gemeen-
schappelijk op te trekken tegen de stammen aan de
beneden Saramacca en de boven Suriname. Men had
reeds eerder getracht deze dorpen te ontdekken,
maar zij bleken ontoegankelijk en bij gedane pogin-
gen stierven honderden blanken in de omringende
moerassen. Nu had men gehoopt met hulp van
Adoe's volk de opstandelingen van twee kanten aan
te kunnen vallen en nu werd het weer verhinderd
door de halsstarrigheid van zoo'n „beroerden neger",
die weigerde om tegen zijn lotgenooten op te trek-
ken. Geen wonder dat er verder bij de kolonisten
weinig animo bestond om het vredesverdrag met
Adoe af te sluiten. Verschillende Hollanders weiger-
den de overeenkomst te ratificeeren, zoodat er prac-
79
tisch niets tot stand kwam. Wel werd een klein aan-
tal blanken opgedragen de geschenken aan Adoe te
overhandigen, doch deze groep werd overvallen, de
geschenken geroofd, zoodat het opperhoofd Adoe,
die niets meer van de blanken hoorde, dacht dat
men hem slechts met schoonklinkende beloften en
mooie woorden trachtte te paaien tot er versterking
uit Holland zou zijn aangekomen. Hij achtte zich
niet langer door het verdrag gebonden en greep op-
nieuw naar de wapens.
Mauricius als kruisvaarder
Laat ons een oogenblik het bloedig oorlogsterrein ver-
laten om ons rekenschap te geven van de cultureele
maatregelen, welke de gouverneur ondertusschen in
de kolonie trachtte in te voeren. Onder Mauricius
kwam het plan op om met de kerstening der slaven
een begin te maken. Hier wrijft wellicht een op-
merkzaam lezer zich de oogen uit en vraagt: Hoe
nu ? De slavernij is toch door het Christendom slechts
verdedigd als een middel om de arme heidenen tot
de ware leer te bekeeren! Kan het dan zijn, dat de
Hollanders reeds meer dan een eeuw in Suriname
woonden, eer zij de zending met kracht ter hand
namen?
Wat zullen wij antwoorden? De Hollanders zijn nu
eenmaal geen Spanjaarden, die in overdreven fana-
tisme aan de onderworpen volkeren niet slechts het
lemmet van hun zwaarden toonden, maar ook de
bovenzijde die het kruis van Christus voorstelt. Hol-
landers zijn nuchtere kooplieden. Als slaven bidden,
gaat er slechts arbeidstijd verloren. Als slaven den
Bijbel lezen, gaan zij misschien denken en denkende
80
slaven worden gevaarlijk. Tot nog toe had de kolonie
zich wel bevonden bij een tweetal voorgangers, die
uitsluitend baden tot den God der blanken voor het
heil van de blanke gemeente.
Mauricius echter overwoog misschien wel, dat het
Christendom met zijn leer van een zaligheid hier-
namaals een uitstekende remedie zijn kon tegen de
opstandigheid diergenen, die wellicht liever reeds van
de zaligheid hier op aarde zouden willen profiteeren.
Hij verzocht en kreeg ook de toestemming van de
hooge Heeren in Holland om godsdienstonderwijs
aan slaven te laten geven. Zelfs gaven zij hem den
raad, om eerst met de slaven, die het eigendom van
de Geoctroyeerde Compagnie waren, te beginnen.
De uitvoering stuitte echter op grooten weerstand
bij de kolonisten en tenslotte zwichtte ook Mauricius
voor het argument dat er te veel geld mee gemoeid
was. Men bouwde liever de redoute Purmerend om
aan den vijand het binnenvaren der rivier te belet-
ten. Pas na de afschaffing van de slavernij kan van
een actief godsdienstonderwijs aan de negers gespro-
ken worden. 47 )
Intusschen werden de blanken opgeschrikt door den
opstand aan de Tempatiekreek, waar de slaven van
een houtplantage zich tegen den directeur Bruyère
verzetten, toen deze hen wilde uitleenen aan zijn
buurman, die altijd arbeidskrachten te kort kwam,
omdat de slaven onder zijn bestuur als ratten stier-
ven. Bruyère kende den tegenzin van de slaven tegen
hun nieuwen meester, maar meende dat hij hen ge-
makkelijk tot dezen dienst kon dwingen. Hij alleen
was wel in staat, zei hij, om zes slaven tegelijk te
binden, in een pont te werpen en over te brengen.
Liever echter dan deze krachtproef inderdaad te
vertoonen, rekwireerde hij eenige stoere Hollandsche
soldaten van de koloniale regeering. Zij verschenen
prompt op het appèl en ontvingen de noodige tou-
wen om weigerachtige zwarten desnoods te binden.
Het transport van dit werkvee verliep echter niet
zoo van een leien dakje als men zich dat wel voor-
gesteld had. Bij dezen opstand der slaven werden den
snoever Bruyère beide handen afgehouwen, twee
soldaten sneuvelden en meer dan 200 slaven sloten
zich aan bij de opstandige negers in de bosschen.
Araby
Ook in het Westen van de Marowijne en de Jouka-
kreek bevonden zich talrijke opstandige dorpen.
Ieder dorp had zijn afzonderlijk dorpshoofd. Er was
geen sprake van een centrale regeering. Algemeen
erkende men echter het moreele gezag van het
opperhoofd Araby. Deze negers leefden zelf in vol-
komen vrijheid, maar vergaten desondanks geen
oogenblik het treurig lot van hun broeders en zusters
op de plantages en te Paramaribo. Dat de aanvallen
van deze opstandige troepen op de blanke neder-
zettingen geen gewone rooftochten waren, moge
dan ook blijken uit het feit, dat zij de plantages nooit
verlieten zonder een aantal pamfletten uitgestrooid
te hebben, welke door zekeren Boston in het En-
gelsch geschreven waren en waarin met krachtige
woorden over de bevrijding der slaven werd gespro-
ken. Ook een scherpe bedreiging werd in deze mani-
festen uitgesproken jegens blanken, die zich aan
een gekleurde vergrepen. Voor iederen vermoorden
neger beloofden zij drie of vier blanken terecht te
stellen.
82
Geleerd door de ervaring besloten de blanken eieren
voor hun geld te kiezen, onderhandelingen met
Araby aan te knoopen en te trachten hem in een
vrede te betrekken. Als gewoonlijk moesten brieven
en geschenken den weg hiertoe banen.
Vervolgens vonden de onderhandelingen plaats,
welke wij voornamelijk vermelden om nogmaals de
prachtige woorden neer te kunnen schrijven die
daar door een van onze voorvaders gesproken wer-
den. Het was maar een heel gewone negerkapitein,
een boschneger, wiens lichaam nauwelijks met een
voddige broek of schamele lendendoek bedekt was,
en hij stond tegenover de officieren wier uniformen
van gouddraad glansden, maar zij waren de solda-
ten van het koloniale bewind en hij was een zoon
der vrije bosschen.
Luisteren wij naar de taal van een boschneger uit
het oerwoud:
Het is de grofste schande, dat een beschaafde natie,
als die waartoe de Bakra's zich beroemen te behoo-
ren, het mishandelen en doodmartelen van slaven
goedkeurt. „Wij verlangen dat gij aan Uwen Gou-
verneur en Raaden zegt, dat, zoo zij geenen opstand
meer hebben willen, zij zorge moeten dragen, dat de
Planters de menschen, die hun eigendom zijn, beter
behandelen, en hen niet overlaaten aan de mishande-
ling van Bevelhebbers en Opzigters die zig in den
drank te buiten gaan, die de Negers met zoo veel
wreedheid straffen, die hunnen vrouwen en dogters
verleiden, de zieken verwaarloozen, en op die wijze
een groot aantal arbeidzaame en sterke menschen
naar de bosschen jaagen, die met hun zweet uw on-
derhoud winnen, zonder welken de Volksplanting
niet zoude kunnen bestaan en aan wien gij eindelijk
het onverdiend geluk hebt, om zoo laag den vrede
83
te komen afbidden." 48 )
Zoo spraken de best en meest bewusten dezer
aanvoerders, doch niet allen waren even stand-
vastig. In de uitgestrektheid der bosschen ging het
gevoel van saamhoorigheid, bij gebrek aan onderlinge
verbinding, vaak verloren, enkele stammen werden
den eeuwigen oorlog moede en hunkerden naar den
aangeboden vrede. In zulke gevallen slaagde de ver-
deel-en-heersch politiek van Mauricius, en inderdaad
mocht de koloniale regeering er op bogen met 16
stamhoofden een verdrag te hebben gesloten. Dan
plengden blanken en zwarten uit een snede in hun
arm enkele druppels bloed in een krabasie die met
zuiver bronwater gevuld was, vermengd met een
weinig droge aarde. Men stortte enkele druppels
op den grond, waarna alle aanwezigen uit de houten
schaal moesten drinken. De Gadoman (priester)
sprak zijn vloek uit over allen die het heilig verbond
zouden breken en het volk antwoordde met een
plechtig: „Da so" (Het zij zoo).
En thans?
Nog altijd wonen in de wildernis de vrije Djoeka's,
afstammelingen der Marrons die voor de verlossing
van hun broeders en zusters vochten. Hun onafhan-
kelijkheid wordt erkend door de Nederlandsche
regeering. Zelfs wanneer een wetenschappelijke
expeditie het binnenland intrekt, moet eerst hoffe-
lijk de toestemming der negerkapiteins ingewonnen
worden. De kleine, zelfbestuurde gemeenschappen
der boschnegers zijn nog niet aangeraakt door de
razende begeerten van Duhamel's toekomstige we-
reld. Tucht heerscht er, orde en recht vindt men er.
Hier bestaan nog volksdansen, volksliederen, volks-
8 4
kunst, volkszede, hier bloeit nog de natuurlijke
folklore, die men thans, in Europa, als kermisver-
maak voor Vreemdelingen-Verkeer tracht te doen
herleven. Men werkt op de velden en in de bosschen,
maar niet aan de loopende band en niet langer dan
noodig is om te voorzien in de eenvoudige en na-
tuurlijke levensbehoeften.
De blanken noemen dat luiheid. Als koelie op de
plantages, als arbeider in de fabrieken is de Djoeka
niet te gebruiken. Wanneer hij enkele producten
noodig heeft uit de z.g. beschaafde wereld, zakt hij
de stroom af naar de kuststreek en biedt voor korten
tijd zijn diensten aan voor het transport te water.
Hij verstaat zijn vak, maar laat zijn diensten duur
betalen. Zonder collectief contract of geschreven
arbeidsovereenkomst bestaat er een vast tarief voor
alle Djoeka's en nooit komt het in hun hoofd op
elkander te beconcurreeren of onder de markt te
werken. Tracht men hun een lager loon op te drin-
gen, dan blijft het transport eenvoudig liggen of
wel het lijdt op ongelukkige wijze schipbreuk bij de
eerste de beste stroomversnelling. De blanken spre-
ken dan van vlegelachtige onbeschaamdheid. Maar
de Djoeka is nog geen slaaf van Westersche fabrieks-
producten en hij kent den prijs van zijn vrijheid.
De vrijheid, welke hij, tengevolge der gesloten ver-
dragen in rust en veiligheid kan genieten.
Maar tot welken prijs?
De rust is gekocht met een vrijwillige isolatie van
de overige wereld en belet ieder opstijgen tot een
hoogere beschaving of een betere vorm van inter-
nationale samenleving.
De rust is daarmede gekocht, dat men voorgoed af-
week van het oorspronkelijk streven der Marrons,
die hun akkers bij voorbaat klaarmaakten om alle
85
broeders en zusters te ontvangen, die zij gezamenlijk
uit het juk der slavernij wilden bevrijden.
De rust is gekocht met een scheiding, welke binnen
het zwarte volk zelf van Suriname werd getrokken.
Want de verdeel-en-heersch politiek van Mauricius
hééft vruchten gedragen en er is een scheiding ont-
staan, die moeilijk zal zijn te overbruggen.
Wanneer, in onze jeugd, mijn vader uit het goud-
delverskamp terugkwam, bracht hij vaak Djoeka
vrienden mee en Djoeka's kwamen later op ons
boerderijtje te gast wanneer zij de stad bezochten.
Wij, als kinderen, keken naar hen op met een zekere
angstige nieuwsgierigheid, als naar wilden waarvan
men alles kan verwachten. Wanneer zij praatten
verstonden wij hun taal niet. Op school vertelden
wij het interessante nieuwtje, dat er Djoeka's bij ons
thuis waren geweest. Wij spotten over hun dom-
heid. Wij voelden ons verre superieur aan de bosch-
negers, omdat wij de edele kunst van schrijven en
lezen geleerd hadden en omdat wij Europeesche klee-
ren droegen. En toch diende deze edele kunst van
schrijven ons later slechts om de gehate livret's te
onderteekenen der „Balata Compagnieën Suriname
en Guyana", waarbij arbeider de Kom of Bidoeu
of Lichtveld zichzelf tot nummer x van serie ij ver-
laagde. En toch speelden wij, vaak onbewust, in die
Europeesche kleeren slechts den aap onzer meesters.
En de Wild-West films der bioscopen, de klater-
goud genoegens der stad waren slechts een goedkoop
surrogaat voor de eeuwige schoonheid der vrije na-
tuur waarbinnen die verachte Djoeka's leefden. En
onze verachting zelve was een der hechtste schakels
van den keten, waarmede wij aan het Westersche
productiestelsel gebonden waren.
86
Pas dan, wanneer de oude slavenmentaliteit uit onze
harten verdwenen zal zijn, zal de Surinamer tot
menschelijke waardigheid komen.
GOUVERNEUR CROMMELIN 1752— 1768
Onder dezen bewindsman vonden vele der reeds
genoemde gruwelen tegen de slaven plaats en ter-
zelfder tijd spreken de boeken der Compagnie van
vette winsten.
Het was in dezen tijd dat de verordening werd uit-
gevaardigd, dat slaven niet meer uit de hand doch
slechts „en vendu" verkocht mochten worden. Het
was ook in dezen tijd, dat de bezitters der plantages
het beheer over hun „effecten" meer en meer aan
derden overdroegen. Deze gouverneur is echter
vooral bekend geworden, omdat hij er in slaagde de
door Mauricius ingezette politiek te voltooien, en
zooals de encyclopaedie van Winkler Prins het uit-
drukt, „den vrede van de boschnegers te koopen".
In werkelijkheid zag de zaak er zoo uit, dat reeds
in October 1760 door Araby, Porno en veertien
andere opperhoofden der opstandelingen eenerzijds
en Majoor Meyer voor de koloniale regeering ander-
zijds, een voorloopig vredesverdrag was geteekend.
De inhoud van het concept verdrag kwam hoofd-
zakelijk hierop neer, dat deze boschnegers als
vrije lieden erkend werden en hunne woonplaatsen
zelf konden kiezen, mits op een behoorlijken afstand
van de plantages. Verder zouden zij jaarlijks van de
regeering eenige geschenken ontvangen, waar tegen-
over zij zich moesten verbinden om de slaven, die
bij hen een toevlucht zochten, uit te leveren. Toen
echter de gouverneur in de volle vergadering van het
87
Hof van Politie en Justitie met open deuren verslag
uitbracht over de gesloten overeenkomst, moest hij
tevens namens deze boschnegers de waarschuwing
mededeelen: „Dat de negers het eenmaal gegeven
woord trouw zouden blijven, maar dat, indien de
een of andere slaaf bij hen een toevlucht kwam zoe-
ken, die daartoe door de wreede mishandelingen van
zijn meester werd genoodzaakt, zij dezen slaaf nooit
zouden uitleveren, omdat zij niet wenschten den
gemartelden broeder, na de kwellingen die hij reeds
doorstaan had, nogmaals aan de wreede hand der
koloniale regeering over te geven." * 9 )
Bovendien was de vrede nog verre van volledig, daar
tal van opstandige opperhoofden, onder welke de
groote „Zamzam" der boven-Saramaccaners, zich
tegen eiken vrede met de blanken bleven verzetten.
De gesloten tractaten beteekenden slechts een wa-
penstilstand. Geen duidelijker getuigschrift is denk-
baar voor de bedoelingen der Marrons dan dit eene,
dat hun strijd en opstandigheid even lang geduurd
heeft als de wettelijke slavernij op Surinaamschen
bodem is gehandhaafd!
GOUVERNEUR NEPVEU 1770— 1 779
Zeer lakoniek zegt wederom de encyclopaedie
Winkler Prins naar aanleiding van Crommelin's
vredesverdragen: „Geheel keerde de rust daardoor
niet terug en zelfs kwam het in 1772 tot een ge-
duchten slavenopstand". Daarmede wordt de ge-
heele periode van den vroegeren Raad-Fiscaal, later
Gouverneur Jan Nepveu afgedaan. De periode,
waarin het scheen alsof het blanke bewind voorgoed
onder de steeds feller mokerslagen der opstande-
88
lingen zou bezwijken. De aanvallen, eerst op de
plantages der wreedste onderdrukkers, later ook,
systematisch en strategisch op de Hollandsche mili-
taire posten. Het eedgenootschap aan de Cottica.
Niets van dit alles. Geen woord over Bonni, geen
letter over Baron, geen zinnetje over Joli Coeur, de
heldhaftige opperhoofden der Marrons. Zoo licht een
Nederlandsch standaardwerk zijn lezers in over de
geschiedenis eener Hollandsche kolonie. „Nadat in
1778 de slaven eindelijk geheel bedwongen waren,
scheen een tijd van rust en welvaart aan te breken."
Rust en welvaart voor wie? En gekocht met hoeveel
bloed, met hoeveel wreedheid, met hoeveel ver-
woesting!
BOEKOE („TOT STOF VERVALLEN")
Baron
De neger Baron was vroeger slaaf geweest bij den
Zweed Dahlberg, een dier vele vreemdelingen die
in Suriname binnen korten tijd er in slaagden groote
schatten te vergaren. Reeds in zijn vroegste jeugd
muntte de jonge zwarte uit door een zoo bijzondere
intelligentie, dat zijn meester het nuttig oordeelde
hem (iets wat anders voor kleurlingen vrijwel nooit
geschiedde) in de kunst van lezen en schrijven te
laten onderwijzen. Bovendien liet zijn meester hem
een ambacht leeren en nam hij hem later mee op een
reis naar Holland.
Wonderlijke wereld, die zich hier voor den begaaf-
den jongen zwarte opende! Hoe zogen zijn levendige
gitzwarte oogen het beeld in eener maatschappij,
waarin het woord slavernij zelfs nauwelijks bekend
89
scheen. Hoe klopte zijn hart sneller bij het zien eener
samenleving, waarin de arbeid natuurlijk en met
vreugde verricht werd, zonder dat een blanke offi-
cier zijn zweep deed knallen boven de ruggen van
de werkers. Hoe brandend dankbaar moet zijn hart
geweest zijn, toen zijn meester beloofde hem bij
zijn terugkeer in Suriname de vrijheid te zullen
schenken. De jonge Baron was een slaaf met vleugels,
een droomer van groote droomen, maar een realist
tevens, die de wreede beelden van zijn kindsheid niet
kon vergeten, een liefdevol broeder voor zijn ver-
wanten in de ellende.
Misschien heeft Baron ergens in een kleine Hol-
landsche dorpskerk den dominee hooren preeken
over de hooge roeping van Mozes, die zijn volk weg-
voerde uit de slavernij in Egypte. Misschien zelfs
heeft hij gedroomd, dat hij zijn volk tot de vrijheid
zou kunnen voeren, zonder bloedvergieten, met
hulp en steun van edele liberale geesten zooals zijn
meester, die hem zelf immers de bevrijding toege-
zegd had.
Arme kreupele droomen, arm bedrogen vertrouwen
op het woord van zijn meester. Nauwelijks in Suri-
name terug, bleek Dahlberg zijn woord vergeten en
verkocht hij den jongen neger aan een van zijn vrien-
den, die het noodig achtte de beginselen der slavernij
opnieuw aan dezen opstandigen geest te onderwijzen
door hem onder de galg een „Spaansche bok" toe
te dienen.
Doch de veerkracht van den jongen vrijheidsheld
was door de geesel van zijn meester niet te breken,
hij verliet in den nacht de plantage en werd weldra
een der voornaamste aanvoerders van de opstandige
troepen. Door zijn groote energie gelukte het hem
de overal verstrooide opstandelingen bijeen te bren-
90
gen om gezamenlijk de blanke kolonisten aan te
vallen vanuit de sterkte die hij opgericht had, het
fort dat de trotsche naam „Boekoe" droeg — „tot
stof vervallen" — ten teeken dat hij en zijn mannen
eerder tot stof wilden vergaan, dan dat zij zich aan
de blanken overgaven.
Het opperhoofd Joli Coeur
De neger Joli Coeur was vroeger eveneens een slaaf
en had het ongeluk op de plantage Rodebank te wor-
den geboren. De Hollander Schulz regeerde op deze
plantage, berucht door de wreedheden jegens zijn
slaven en de ruwe zedeloosheid tegenover zijn mach -
telooze slavinnen.
De streng Calvinistische gouverneur van Aerssen
van Sommelsdyck had weliswaar reeds in 1683 de
huwelijken en gemeenschap van blanken met negers
verboden, maar de blanken meenden algemeen,
dat dit verbod zeker geen betrekking kon hebben
op de nachten van genot voor welke zij zoo nu en
dan een hunner slavinnen uitkozen.
Het was dan ook ongetwijfeld ongepast en onwet-
tig, dat de vader van Joli Coeur zich met hand en
tand verzette toen zijn meester op een nacht binnen-
drong in de slavenwoning om de moeder van Joli
Coeur op te eischen voor zijn nachtleger.
En men mag evenzeer aannemen dat de koloniale
justitie een mild vonnis velde, toen zij den neger
wegens het gepleegde verzet slechts tot een strenge
„Spaansche bok" heeft veroordeeld. Maar de jonge
Joli Coeur, die de strafoefening bij moest wonen,
heeft iederen slag gevoeld alsof hij op zijn eigen rug
neerkwam, hij heeft de smaad die zijn moeder aan-
9i
gedaan werd nooit kunnen vergeten, zijn heele ver-
dere trotsche leven is gewijd geweest aan de ver-
gelding van deze daad.
Het opperhoofd Bonni
In zijn aderen vloeide het bloed der blanken. Hij is
niet in slavernij geboren, hij heeft de ketenen nooit
gedragen der knechtschap en niemand dorst in zijn
huid het brandmerk zengen van den meester.
Hij was opgegroeid in de wildernis en verstond ieder
teeken der geheimzinnige zwijgende taal van het
oerwoud.
In hem vereenigden zich de kracht en moed van den
jaguar met de slanke vlugheid van onze herten.
Maar bovenal was zijn karakter gekenmerkt door
dienzelfden edelen trots, dien wij terugvinden bij
zijn moeder.
Zij moet schoon geweest zijn, de jonge slavin, die
door den meester werd uitverkoren om maanden-
lang zijn sponde te deelen.
Zij moet zoo schoon geweest zijn, dat een teedere
idylle ontstond op de plantage, dat het scheen alsof
een begin van waarachtige liefde tot hechtere blij-
vende banden zou voeren.
Zij moet echter bovenal dapper geweest zijn. Toen
de vogel der liefde zijn nest had verlaten en de warme
plek verkoelde in het hart van den blanken meester,
toen hij de zweep weer toonde aan de zwarte vrouw
die onder haar hart zijn kind droeg, toen heeft zij
niet getracht door smeeken of vleien de verloren
gunst te herwinnen, maar zij heeft den donkeren en
gevaarlijken weg gezocht naar het oerwoud, waar
haar bevrijde makkers woonden.
9*
Dapper klein vrouwtje. Kaaimannen bevolken de
rivieren, de jaguar loert tusschen de takken, onder
het lage kreupelhout liggen giftige slangen verbor-
gen, maar wreeder dan de dieren der wildernis zijn
de hijgende bloedhonden, die de blanke meester op
haar spoor zet.
Zij verbergt zich. Zij hoort het geblaf der zoekende
bloedhonden in de verte. Zij sleept haar zwangere
lichaam verder door het verwarde kluwen van boom-
varens en lianen. Zij voedt zich met wilde vruch-
ten, zonder op de plantage het onderscheid tusschen
giftige en voedzame planten geleerd te hebben. Zij
zet haar naakte voeten op de weinige vaste punten,
die een modderig pad vormen tusschen de doode-
lijke bedreiging der moerassen. Zij slaagt er in het
verborgen kamp der Marrons te vinden en zij baart
haar zoon Bonni in vrijheid!
Baron, de bedrogene en mishandelde, Joli Coeur, de
gehoonde en getergde, stelden zich in verbinding
met Bonni, den schrik der blanken. Deze opperhoof-
den wisten onder de opstandige Surinamers tucht
en orde in te voeren en een krijgsmacht te vormen,
die jarenlang opgewassen bleek tegen de goed ge-
organiseerde macht der Hollanders.
De gekleurde leiders, geëerbiedigd om hunne man-
nelijke kloekmoedigheid, bemind om hunne onom-
koopbare rechtvaardigheid, werden overal in Suri-
name beschouwd als de natuurlijke beschermers der
verdrukten. Zelden vond men opperhoofden die zulk
een krachtigen invloed op hunne volgelingen uit-
oefenden als deze aanvoerders der Marrons.
Aan een langen proeftijd onderwierpen zij den op-
standigen slaaf, die zijn meester verliet om zich bij
hen aan te sluiten. Was deze proeftijd doorstaan,
93
dan werd de opstandeling gewapend en in een der
troepen opgenomen. Zoo vormden zij dan een uit-
gelezen leger soldaten.
De open oorlog
Teneinde de Marrons, die steeds gevaarlijker werden,
goed te bevechten, werd op voorstel van Nepveu
een krachtig leger tot stand gebracht door de kolo-
niale regeering. Men besloot het versterkte hoofd-
kwartier van den aanvoerder Baron op te sporen en
aan te tasten. De legerplaats was zeer sterk en ge-
tuigde niet slechts van den ijver en de bekwame
werkzaamheid der zwarten, maar ook van Baron's
natuurlijken strategischen aanleg.
De vesting was in het midden van een uitgestrekt
en grondeloos moeras gelegen. Zware palissaden van
drie manshoogte omringden haar, terwijl men kleine
kanonnen en draaibussen achter de schietgaten ge-
plaatst had. Het fort droeg den naam „Boekoe"
— „tot stof vervallen" — , terwijl een trotsche gele
standaard met zwarten leeuw van het hoogste punt
woei. Twee en meerdere aanvallen werden door de
blanken beproefd, maar zij bleven vruchteloos, het
moeras was niet te doorwaden en de palissaden bleken
onneembaar. Kanonnen konden de aanvallers daar
niet gebruiken en de handgranaten waren nog niet
uitgevonden. Zoo stonden de Europeanen voor het
dorp der opstandelingen met een vrij aanzienlijke
krijgsmacht, doch geheel machteloos.
Hierop besloot de Hollandsche koloniale regeering
een andere tactiek te volgen en bood een generale
amnestie aan voor alle negers, die de wapenen neer
94
wilden leggen en zich aan de blanken overgeven.
Baron echter spotte met de mooiklinkende woor-
den der Europeanen, hij lachte en hij waarschuwde
zijn volk niet in te gaan op het voorstel der Hol-
landers. Immers Baron had zelf aan den lijve ge-
voeld, hoe een blanke zijn woord gestand deed.
Intusschen waagden zich twaalf gekleurde jagers of
Redimoesoes (zgn. vrijgekochte slaven, die opgeleid
en aangevoerd werden door blanke officieren) tot
dichtbij het dorp, waar zij door de troepen van
Baron gevangen werden genomen. Nadat zij ge-
weigerd hadden zich bij de opstandige troepen aan
te sluiten, werden elf hunner doodgeschoten, terwijl
men den twaalfden naar de blanken terugzond met
de boodschap, dat de troepen van Baron noch de
Redimoesoes noch de blanken vreesden.
Na deze voorloopige nederlagen werd door de regee-
ring in Paramaribo kapitein Mayland met een sterk
Europeesch leger, bijgestaan door tweehonderd ge-
kleurde guides (vrijgekochte slaven) onder den offi-
cier de Frederici, tegen de opstandelingen uitgezon-
den. Toen Baron hen zag naderen, plantte hij uit-
dagend een vaandel op de top van zijn vesting, waar-
na het vuur van beide kanten, doch zonder veel
succes, werd geopend. Mayland deed pogingen om,
door het laten zinken van takkebossen, zich een
weg door het moeras te banen. Ook dit mislukte en
een groot aantal blanken kwam bij deze nuttelooze
pogingen om het leven. Er begon gebrek te ontstaan
aan levensmiddelen en krijgsbehoeften en reeds wa-
ren de Hollanders van plan om het beleg op te
breken. Toen ontdekten zij echter door een toe-
val het geheime pad, dat slechts even door water
bedekt, naar een verborgen toegang tot de verster-
king voerde.
95
Mayland ging onmiddellijk tot een schijnaanval
over en, terwijl Baron al zijn troepen op dit be-
dreigde punt samentrok, doorwaadde intusschen
Frederici met zijn guides ongemerkt het moeras en
beklom zonder tegenstand te ondervinden de palis-
saden.
Er volgde een verschrikkelijk bloedbad.
„Boekoe" werd ingenomen.
In de kerken van Paramaribo hield men dankstonden
voor de overwinning.
Het leger van Mayland keerde naar de stad terug,
in gevangenschap met zich voerend vier mannen,
zesentwintig vrouwen, negentien kinderen en de af-
gehakte handen van negen revolutionairen 50 ).
Baron en Bonni echter, aan het bloedbad ontkomen,
verzamelden hun verstrooide troepen en bouwden
een nieuw kamp tusschen de Paramacca en de Cor-
moetibo. Ditmaal werd de blanke luitenant Leppert
met een legertje uitgezonden om het kamp te ver-
woesten. De opstandelingen echter trokken de
troepen tegemoet, leverden slag in de wildernis en
slaagden er in de meesten hunner aanvallers te doo-
den, terwijl de anderen in verwarring vluchtten.
Ook Leppert zelf werd bij deze schermutseling ge-
troffen.
Kort hierop ging Baron met zijn herstelde troepen-
macht tot een volledigen f rontaanval over. Hij over-
viel de plantages Suynigheyt, Pérou en PEspérance
en vereffende zoo de rekening van Boekoe met de
Hollanders.
Wij willen trachten het karakter van Baron in het
licht te stellen door een enkele gebeurtenis uit zijn
leven te schetsen.
9 6
Tijdens een dezer gevechten bracht men een blan-
ken officier Muller als gevangene voor hem. Toen
Baron hoorde, dat Muller nog pas kort geleden uit
Holland was gekomen, zond hij hem ongedeerd
terug naar Paramaribo met de woorden: „Ga maar
heen, gij zijt nog te kort in Suriname om onze broe-
ders en zusters in deze slavernij te mishandelen."
Een der manschappen had Muller zijn bovenkleede-
ren ontnomen, doch Baron liet hem deze teruggeven
en schonk zijn vijand bovendien een hoed om het
hoofd tegen de tropenzon en moessonregen te kun-
nen beschermen 51 ).
Bij een andere gelegenheid hadden de opstandelin-
gen blanke soldaten gevangen genomen. Wanneer
men deze behandeld had op dezelfde wijze, waarop
de blanken met gevangen Marrons omgingen, dan
zouden zij zonder twijfel ter dood zijn gebracht. In
plaats daarvan doorzag Baron, dat deze huurlingen
geen oorzaak waren van de geschillen, maar slechts
menschen die door de zgn. „krijgsorde" zijn ge-
dwongen vijanden waren. Hij beschermde hen tegen
de woede en haat van zijn volgelingen, voorzag hen
van levensmiddelen en stuurde ze zoo naar de stad
terug 52 ).
Wij dagen een ieder uit om ons aan te toonen, dat
in de heele geschiedenis van Suriname ooit blanken
op dergelijke wijze tegenover gekleurden hebben
gehandeld!
Buitenlandsche hulptroepen
Carthago moet verwoest worden en het is de taak
der blanken om de vervloekte boschnegers te paci-
ficeeren.
7
97
De koloniale regeering en de blanke kolonisten, op-
geschrikt door de daden van Baron, drongen er bij
de Geoctroyeerde Sociëteit en de Staten-Generaal
op aan, dat de krijgsmacht in Suriname versterkt
zou worden. Onze beschermheer Willem V zond
dientengevolge in December 1772 een leger van
achthonderd man onder bevel van den Zwitserschen
officier Louis Henry Fourgeaud ter onderwerping
der Marrons uit 53 ).
Deze Fourgeaud, die zijn sporen verdiend had als
bloedige beul bij het dempen van den slavenopstand
op Berbice, kreeg bevel om met zijn troepen de
opstandelingen aan te tasten en te vernietigen. Het
ondercommando over deze expeditie werd gevoerd
door majoor Medler. Zij bereikten een uitgestrekt
veld, dat met rijst en koren beplant was. Daarachter
verhief zich het hoofdkwartier der opstandelingen,
een vreedzaam en welvarend dorp dat kringvormig
gebouwd was en door het lommer van hooge boomen
tegen de zon beschermd werd. Reeds bij het door-
trekken van dit veld begonnen de Marrons te schie-
ten en er ontspon zich aan beide zijden een levendig
geweervuur, dat meer dan een uur lang aanhield.
Ongetwijfeld zouden de verliezen der blanken hier-
bij belangrijk grooter geweest zijn, wanneer de op-
standelingen beschikt hadden over looden kogels.
Deze ontbraken echter in het leger van Baron zoo
goed als geheel en in plaats daarvan moesten de Mar-
rons zich behelpen met keisteentjes, stukjes van
munten en beenen knoopen. Geen wonder dat zij
tenslotte genoodzaakt waren zich achter de ver-
schansingen terug te trekken.
Steeds nader kwamen de blanke troepen. Nog een
korte poos en het dorp zou in hun handen zijn ge-
vallen, zij zouden wederom vrouwen noch kinderen
98
hebben gespaard. Dit was het oogenblik, waarop een
der aanvoerders van de Marrons een toorts greep en
de eigengebouwde schuren en hutten van het dorp
in brand stak.
Achter het scherm van rook en vlammen gelukte
het den opstandelingen al vurende, hun vrouwen
en kinderen en de meest noodzakelijke goederen in
veiligheid te brengen. Aan den eenen kant werden
Baron 's troepen beschermd door de ondoorwaadbare
moerassen, aan de andere zijde werden de blanken
in hun voortdringen gestuit door de oplaaiende
vlammen. Het scheen alsof de hel was losgebarsten.
Het geweervuur, het vloeken en brullen der blan-
ken, de kermende gekwetsten en stervenden meng-
den zich met den schellen toon der horens, terwijl
dikke rookwolken en de asch die door den wind
werd opgewerveld een overzicht van het gevechts-
terrein onmogelijk maakten. En ondertusschen wa-
ren, terwijl de mannen vochten, de vrouwen en
kinderen bezig om groote manden te maken die met
rijst, cassaba en jamsie gevuld werden, om zoodoende
genoeg levensmiddelen voor de komende dagen te
hebben.
Toen eindelijk, tegen den nacht, de laatste vlam-
men begonnen te dooven, had Fourgeaud begrepen
waarom Baron aan deze sterkte den stoutmoedigen
naam „Cosaai", d.w.z. „Kom op!" had gegeven.
Hij beproefde niet langer de Marrons met geweld
uit te roeien, maar trachtte thans onderhandelingen
met hen aan te knoopen. Op eigen gezag beloofde
hij aan de Marrons het leven, de vrijheid en volop
eten en drinken, indien zij zich maar gewillig over-
gaven.
Daarop vroegen de opstandelingen: „Wie zijt gij,
die dit alles zoo maar aan ons komt beloven?"
99
Hij antwoordde: „Ik ben de blanke hoofdman
Fourgeaud".
Toen de Marrons dit vernomen hadden, antwoord-
den zij luid lachend: „Wij hebben niets met u
uit te staan, gij uitgehongerde Zwitser, en ook uw
meesteresse, de Hollandsche regeering, achten wij
niet en bovendien, gij witmenschen zijt altijd even
gul met beloven, maar gij moet nog steeds bewijzen,
dat ge ook de kunst verstaat om uw woord te hou-
den. Gij zijt precies als de tijger, die de malsche ree
beloofd had haar niet op te zullen eten, maar die pas
aan zijn belofte dacht, toen hij haar had ver-
slonden".
Toen Fourgeaud tegen den morgen den strijd wilde
hervatten, was er van de Marrons geen spoor meer
te vinden.
Door uitputting der manschappen en gebrek aan
leeftocht, was Fourgeaud ten slotte gedwongen zich
terug te trekken.
Kort na de beschreven voorvallen trok een groot
aantal Marrons met hun opperhoofd Bonni (Baron
was vroeger bij een gevecht gesneuveld) over de
Marowijne, om zich op Fransch gebied te vestigen.
Hierdoor verontrust zonden de Franschen den in-
tendant Malouet naar Suriname. In zeer beleefde
termen, doch daarom niet minder ernstig, gaf hij
de Hollandsche koloniale regeering te kennen, dat
het revolteeren der slaven in Suriname meer dan
elders toegeschreven moest worden: ten eerste „aan
het niet beteugelen veler meesters in het mishandelen
hunner slaven; deze meesters noemde hij de eigen-
lijke stichters van de binnenlandsche wanorde" en
de regeering, die zoodanige misbruiken duldde en
aan de slaven alle bescherming ontzegde, gaf blijk
100
van een bekrompen inzicht, terwijl de veiligheid
der kolonie in de waagschaal gesteld werd; ten
tweede aan het gemis van godsdienstig onderwijs
voor de slaven. „De Franschen wenschten ook
priesters tot de boschnegers (op hun gebied) te
zenden en wilden aan de Hollandsche koloniale
regeering toestaan hetzelfde te doen, terwijl zij de
door deze regeering te zenden priesters of geestelij-
ken niet alleen zouden toelaten, maar in allerlei op-
zicht begunstigen." 54 )
Het Hof van Politie echter verklaarde: „dat ge-
spuis liever geheel te verdelgen", waarbij hij als zijn
vast besluit mededeelde „dat indien de Marrons op
Surinaamsch grondgebied terugkwamen, zij gevan-
gen of gedood zouden worden". ' )
De Marrons schijnen op deze gastvrijheid niet ge-
steld te zijn geweest. Zij bleven ten minste rustig
aan de overzijde wonen, waar zij het tot een zeke-
ren welstand brachten. De Franschen waren zoo
verstandig hen in hun dorpen met rust te laten en
dientengevolge bestond er ook voor de Marrons
geenerlei aanleiding om de Europeesche planters
van dit gebied op eenige wijze lastig te vallen. Van
een overval op de plantages was geen sprake.
Een tijdlang profiteerde ook het Nederlandsch ge-
bied van dezen wapenstilstand. In Bonni en zijn
makkers bleef echter het verlangen branden om
zijn Surinaamsche broeders en zusters uit de slavernij
te bevrijden en in 1788 keerde hij terug, om op-
nieuw voor de vrijheid der Surinaamsche slaven te
vechten.
101
HET LAATSTE HOOFDSTUK VAN HET
VERZET
In Europa waait de vrijheidsvlag. Jean Jacques
Rousseau schrijft over den paradijstoestand der na-
tuurvolkeren. Men stelt de natuurlijke rechten vast
van den mensch en van den burger. Men schreeuwt
„vrijheid, gelijkheid en broederschap" in de stra-
ten. De Fransche sansculotten bestormen de Bastille
en Hollandsche patriotten loopen op een sukkel-
drafje mee, ondertusschen omkijkende of niemand
het gek vindt. In een ontzaglijk vuur van geestdrift
verbrandt Parijs de touwen, waarmede de onder-
liggende klasse was gekneveld. Zoo hoog slaan de
vlammen op, dat enkele vonken overwaaien, heel
over den oceaan naar Suriname, waar ze in enkele
blanke zielen een walmend vuurtje als van natge-
worden, echt vaderlandsche turf, ontsteken.
Zulke smeulende zielevuurtjes ontsnappen aan het
Nederlandsche hart als het knetterend gerijmel
eener Catsiaansche ode. Zoo kwam het, dat de Suri-
naamsche dichter P. F. Roos ons vaderland een vrij-
heidsode schonk, die den bescheiden naam „Suri-
name verheerlijkt in kreupeldicht" droeg. „Richt
tempelen op, die aan de heilige vrijheid gewijd zijn",
zoo zong de geïnspireerde dichter en even later
roept hij uit: „O, moge de tijd komen dat Afrika
opnieuw voor Nederland een magazijn van kloeke
slaven worde!" 50 ) In zijn figuur is deze tijd getee-
kend. „Voor ons de vrijheid, voor u de slavernij"
en de geldgod zal het rijk der vrijheid en gelijkheid
tot werkelijkheid maken.
In 1780 volgde commandeur Bernard Texier den
overleden gouverneur Jan Nepveu op. Het is de
102
tijd van den vierden Engelschen oorlog. Berbice,
Demerary, St. Eustatius en Essequibo gaan voor de
Hollanders verloren. Langs de kusten stroopt een
Engelsche kaperkapitein en rooft de Hollandsche
en Amerikaansche schepen, een voordeelig ambacht.
Maar is het wel een Engelschman, deze zeeschui-
mer, die den allesbehalven Britschen naam Hans
Stiers draagt? Of is het wellicht zelf een van die
Hollanders, die zich bij voorbaat bereid verklaar-
den dwars door de hel te varen, wanneer men daar-
mede iets zou kunnen verdienen?
Ach, wat gaat het ons eigenlijk aan. Wat beteekent
het voor ons, dat in 1784 de verloren gegane bezittin-
gen der Hollanders weer bij den vrede in Hollandsche
handen terugvielen; dat Willem V den nieuwen
gouverneur Friderici (24 Augustus 1792 geïnstal-
leerd) in 1795 opdraagt om de Britsche troepen
als bondgenooten te ontvangen; dat Friderici zelf
op 13 Augustus 1799 de kolonie zonder slag of
stoot overgeeft aan de vloot van Lord Hugh Sey-
mour en als dank hiervoor zijn gouverneurs-betrek-
king mag behouden. Wat beteekenen ten slotte
voor ons, Surinamers, al deze verwikkelingen te-
genover dit ééne, ontzaglijke feit, dat als een
zwarte gestalte zich afteekent voor het licht der
Europeesche revolutie: in dezen tijd, toen voor de
blanken het morgenlicht der vrijheid daagde, werd
in Sranang de laatste groote golf van den bevrij-
dingsstrijd uit de slavernij gebroken.
Ach, wij begrijpen heel goed, dat de regeering ver-
ontrust was, toen hier en daar ook slaven zich open-
lijk met de driekleurige vrijheidskokarde tooiden.
Wij kunnen ons indenken dat het niet in haar be-
doeling lag, dat de opstandige Marrons het voor-
103
beeld zouden volgen dier Bastille-stormers, die door
een Roos zoo zeer bewonderd werden.
Wij verstaan de huivering waarmede zij het gerucht
vernam, dat hun groote aanvoerder Bonni opnieuw
de vaan van den opstand ontplooid had.
Opperhoofd Bonni en zijn volgelingen werden door
de blanken op Aroukoe, een eiland in de Marowyne
aangevallen, welk dorp door den onderhoofdman
van Bonni, Ascaan, aan de blanken verraden was.
Met onstuimige dapperheid wierpen de Marrons
van Bonni zich in de hitte van het gevecht, maar
zij moesten ten slotte wijken. Een groot gedeelte
van deze opstandige troepen ontkwam, doch de
kracht was gebroken. De Marrons werden nu ver-
strooid, terwijl ellende, kommer, hongersnood en de
voortdurend hen achtervolgende kogels der blan-
ken voortaan het deel dezer stoere helden waren.
De machtige en dappere aanvoerder der Marrons
had nu den samenhang van zijn eens zoo gevreesd
leger verloren en zij, die ijverig aan het verraad van
Bonni hadden medegewerkt, ontvingen hun loon
voor de trouwe diensten aan het Hollandsche kolo-
niaal regime bewezen.
Bij de overrompeling van een der laatste benden
werden twintig Marrons gedood, waaronder Bonni,
Cormantijn, Codjo en Paedje.
Zij behoorden tot het gespuis, zooals destijds de blan-
ken de Marrons noemden, maar voor ons zijn en
blijven zij helden, Surinamers die hun waardigheid
van aanvoerders door dapperheid en deugd verwor-
ven hadden, vechters voor de rechten en vrijheid
der Surinaamsche slaven.
Baron! Bonni! Joli Coeur!
104
Uw beeltenissen blijven in onze harten behouden.
Gij zijt van ons.
SURINAME ONDER BRITSCH BESTUUR.
Slaven gaan van hand tot hand, maar ook de
kolonie zelve is niets meer dan een lijdelijk voor-
werp bij den koehandel der Europeesche mogend-
heden. Bij den vrede van Amiens in 1802 krijgt
Holland, met uitzondering van Ceylon, zijn kolo-
niën terug. Friderici heeft uitgediend en trekt zich
in December van datzelfde jaar terug op zijn plan-
tages. Het bewind wordt door Bloys van Treslong
overgenomen, die op zijn beurt in 1803 door Pierre
Berranger opgevolgd wordt. Dan echter verschij-
nen op 30 April 1804 wederom de Britten. Onder
commando van Sir Charles Green en Samuel Hood
zeilden de Britten de rivier op en een paar krachtige
aanvallen op de forten waren voldoende om den
commandeur Batenburg tot overgave der stelling
te nopen. Tot geruststelling veler kolonisten bleek
spoedig dat de Engelschen goed geld lieten verdie-
nen. De nieuwe gouverneur, Sir Charles Green, be-
gon met de geruststellende verklaring, dat alle Euro-
peanen hun vrijheid en het rustig bezit hunner eigen-
dommen, ook onder Britsch regime, zouden be-
houden.
Deze verklaring was niet overbodig, want reeds
onder het bewind van Friderici was een zwarte
schaduw gevallen over het geluk der kolonisten.
Terwijl in Nederlandsch Suriname nog gruwelen
als die van Varenhorst en die op de plantage Arends-
rust voorvielen (zie boven), had in het land der
revolutie, dadelijk na de terechtstelling van Lode-
105
wijk XVI, de Nationale Conventie reeds het be-
sluit genomen om de slavernij in de Fransche kolo-
niën af te schaffen. En dat deze wet geen doode
letter bleef, bleek, toen het bestuur te Parijs een
decreet van verbanning uitvaardigde tegen velen
der aanzienlijkste blanke tirannen van Cayenne.
Deze verbanning bood aan Nederland de gelegen-
heid om te bewijzen hoe hoog het asylrecht daar
stond aangeschreven. De slavenhouders werden door
Frederici hartelijk welkom geheeten. In zekeren
zin beantwoordde deze vestiging aan de blijde ver-
wachting van Friderici, dat de plantagebezitters
van Cayenne „minder afkeerig zouden wezen onder
Hollandsche bescherming met slaven te kunnen
"blijven voortwerken, dan onder Franschen naam
hunne bezittingen te zien verwoesten en ten prooi
aan losbandig gepeupel te laten." 57 )
Aan den anderen kant echter waren steeds scherper
verordeningen, steeds meer Spaansche bokken, een
groot aantal ketenen en een leger soldaten noodig
om te voorkomen, dat de uittocht der slaven naar
het land der vrijheid een al te grooten omvang aan-
nam. Men kan dus begrijpen dat er een zucht van
verlichting opging, toen het gezonde Britsche con-
servatisme deze Fransche nieuwlichterij bleek te
verachten. En toch waren zelfs de Britten, die
zich in koloniaal bestuur nergens ter wereld ooit
sentimenteel getoond hebben, verontwaardigd over
vele der toenmalige Hollandsche methoden en
gebruiken. Achtereenvolgens werd d e kolonie na
Green geregeerd door drie Britsche gouverneurs,
Sir William Hughes van 1805- 1808, Charles van
Bentinck van 1 8 09-181 1 en Pinson Bonham van
1811-1815. Reeds onder Hughes protesteerden de
Britsche officieren tegen het gebruik, dat particu-
106
lieren hun slaven op het fort Zeelandia tuchtigen
lieten. Zij beschouwden dit als een beleediging van
den Engelscheft. vlag en wilden een einde maken
aan „the cries of these poor wretches suffering
torture". 58 ) Van Hollandsche zijde toonde men zich
over dit schrijven zeer verbolgen. Het was reeds
een beleediging om te spreken over torture, daar
het immers slechts een maatregel gold die „met
het bestaan van eenen slavenstand onverbrekelijk
was verbonden". Overigens gold het hier een
gebruik dat door den tijd was gewettigd, het
fort Zeelandia was voor dergelijke strafoefenin-
gen zeer goed gelegen, de Hollanders dier dagen
schenen geen last te hebben van de angst- en pijn-
kreten der getuchtigden die overal in de stad waren
te hooren en de meeste kolonisten zouden het af-
schaffen dezer oude gewoonte als een inbreuk op
het heilige recht v tn den eigendom beschouwen.
Erger nog in hun oogen was de lankmoedigheid, die
door de Britten getoond werd tegenover vier ge-
vangen genomen muitende jagers. Het gold hier
inderdaad een feit van ontzaglijke beteekenis, dat
zeer verstrekkende gevolgen had kunnen hebben.
Als ieder koloniaal bewind had ook het Hollandsche
getracht om de last der verdediging van haar be-
langen voor een deel af te wentelen op inheemschen,
die door een betrekkelijke vrijheid, goede bezoldi-
ging, uniformen en verdere gunsten overgehaald
werden om zich tegen de eigen landgenooten te kee-
ren. Zoo telde dan Suriname een korps van een
goede 400 jagers of redimoesoes, aan wier betrouw-
baarheid men tot nog toe nooit had getwijfeld. Maar
het bloed kruipt waar het niet gaan kan, en met
verbijstering vernamen de Europeanen, dat plotse-
ling twee detachementen van ieder ongeveer dertig
107
man de wapens tegen hun officieren gekeerd had-
den, overgegaan waren tot muiterij en zich bij de
Marrons hadden aangesloten. Hoewel Sir Hughes
zich persoonlijk naar het terrein van den strijd be-
gaf, slaagde hij er niet in de opstandelingen tot on-
derwerping te brengen. Alleen had men het geluk
om door verraad en list vier van de muiters gevan-
gen te nemen. Heesch van wraakzucht eischten de
Hollandsche kolonisten een bestraffing, zoo wreed
en afschrikwekkend, dat de schrik er onder de redi-
moesoes weer in zou komen. Reeds had men van
den voorraadzolder het oude kruis te voorschijn ge-
haald en de zware koevoet, waarmede bij het rad-
braken lid voor lid van beenen en armen der on-
gelukkigen wordt gebroken. Men begrijpt welke
hoonende opmerkingen Sir Hughes te verduren had,
toen hij — men schreef het jaar 1807! — de straf
van het radbraken uit den tijd bleek te achten en
er zich toe bepaalde de vier muiters op te laten han-
gen, waarna men hun lijken onthoofd en verbrand
heeft.
De verontwaardiging echter kende geen grenzen,
toen in 1808 bij Parlementsbesluit de handel in sla-
ven werd verboden. Reeds in 1806 was bepaald, dat
jaarlijks niet meer slaven mochten worden inge-
voerd dan maximaal drie op elk honderdtal, dat zich
reeds in de kolonie bevond. Zoo werden in 1806
slechts 987, het volgende jaar 467 slaven ingevoerd.
Het is dan ook geen wonder, dat het verbod van
1808 een doode letter is gebleven en er onmiddellijk
op groote schaal een sluikhandel in slaven ontstond,
waarvan het jaarlijks binnengesmokkelde aantal
slaven op 1000 werd geschat. Want de meeste
Hollanders dier dagen dachten er evenmin over zich
aan deze wet te storen, als de Amerikaan zich aan
108
de beroemde prohibitie gestoord heeft.
Gedurende deze geheele periode was het eigenlijke
bestuur grootendeels in handen van Britten. Vaak
zelfs werden hooge betrekkingen aan Engelschen
toebedeeld, die rustig in het moederland bleven
wonen en de bediening van hun ambten aan ande-
ren verpachtten. Het land werd letterlijk over-
stroomd met militairen, terwijl tal van nieuwge-
schapen posten een goed bestaan aan jonge Engel-
schen opleverden. Dat de kosten van het bestuurs-
apparaat zoo loodzwaar op de inheemschen komen
te drukken, maakt nu eenmaal deel uit van het stel-
sel. Wat de Hollanders aangaat, hun diverse Raden
werden nog steeds met groote pracht en plechtigheid
geopend. Het waren echte Surinaamsche prinsjes-
dagen. In werkelijkheid hadden zij echter zoo goed
als niets meer in te brengen. Bij den Vrede van Parijs
op 20 November 181 5 kreeg Nederland met uit-
zondering van Berbice, Demerara, Essequibo en de
Kaap alle door Engeland veroverde koloniën terug,
dus ook Suriname. Aan Willem I werd bij de ge-
wijzigde grondwet het uitsluitend opperbestuur
over de koloniën opgedragen. Een reglement werd
opgesteld voor het beheer der kolonie, en den 26en
Februari 18 16 werd de Engelsche vlag gestreken
voor de Hollandsche driekleur. Nog een halve eeuw
zou het duren, eer de slavernij werd afgeschaft.
DE GROOTE BRAND.
Aan de bovenzijde der kolonie voltrekt zich de ge-
schiedenis met de doodende eentonigheid eener
machine.
109
27 Februari 1816 tot 9 Juli 18 16 Gouverneur Wil-
lem Benjamin Panhuys.
18 16 tot 1822 Gouverneur Corn. Vaillant.
1822 tot 1827 Gouverneur Abraham de Veer.
1827 tot 1828 Gouverneur v. d. Bosch.
1828 tot 1831 Gouverneur Paulus Roelof Cantzlaer.
1832 tot 1838 Gouverneur Baron van Heeckeren.
De kolonie is een doorgangshuis voor gouverneurs,
een trede op de ladder der koloniale carrière. Men
voert een nieuwen bestuurder in zooals men een
baal katoentjes invoert uit Twente. Kennis der be-
volking, liefde voor het land waarover men moet
regeeren, verknochtheid aan den grond, dat alles
is wijsheid die zoo goed en zoo kwaad het kan maar
met het ambt moet komen. Voor het trekken van
groote lijnen, voor het uitvoeren van een plan dat
het gouverneurschap zal overleven, is de tijd te kort,
het is ook niet noodig, men speelt slechts onder
nikkers den politieagent van Europa, men brengt
het bespaarde geld in een veilige kluis onder en hun-
kert ondertusschen naar den dag waarop men het
vervloekte land kan verlaten.
En ook aan de benedenzijde der kolonie vinden wij
dezelfde regelmaat — die van een wreede en on-
menschwaardige slavernij — welke slechts door het
telkens opnieuw oplaaiend verzet wordt onderbroken.
Een regeeringscommissie stelt een onderzoek in naar
den gezondheidstoestand der slaven. Het heet im-
mers: „de slavenbevolking wordt aan de bijzondere
bescherming van de Hollandsche koloniale regeering
aanbevolen. Zij zal steeds de doelmatigste middelen
aanwenden om voor zooverre zulks zonder inbreuk
op rechten der eigenaren en zonder de rust en vei-
ligheid der kolonie in de waagschaal te stellen, den
1 10
toestand der slaven te verbeteren en aan derzelver
welzijn bevorderlijk te wezen".
De commissie bevindt den gezondheidstoestand der
slaven bedroevend. Het sterftecijfer is abnormaal
hoog. Men berekende het aantal der door verwaar-
loozing gestorven slaven op ongeveer vijftien-
duizend.
De rechten der eigenaren echter lieten geen ingrij-
pende maatregelen toe. Als na ieder der vele Suri-
naamsche rapporten bleef de toestand zooals hij was.
De slaven moesten verder honger en gebrek lijden
of wel zij kwamen opnieuw in opstand, zooals de
slaven van Nickerie in 182 1 of de Marrons die in
1829 opnieuw hun invallen op de plantages begon-
nen. Zulke opstanden werden op krachtdadige
wijze neergeslagen. Er kwam een nieuw regeerings-
reglement. Er kwamen nieuwe en telkens zwaardere
belastingen. En de zweep striemde op de ruggen der
slaven om uit nieuwe winst de nieuwe belasting te
kunnen betalen.
Er waren eens, wij schrijven 1832, twee jonge
negers. De oudste was 18, de jongste 14. Frederik
heette de eene, Codjo de andere. Waarschijnlijk heb-
ben zij vele malen huiverend gestaan voor de mu-
ren van het fort Zeelandia, wanneer de smartelijke
kreten der getuchtigden klonken.
Zeker hebben zij de „Spaansche bok" zien toepas-
sen op de straathoeken van Paramaribo en, evenals
die Britsche officieren, geluisterd naar „those poor
wretches suffering torture". En zeker hebben zij
zelve, slaven van hun geboorte, tal van malen on-
dervonden hoe het aanvoelt wanneer de zweep van
den blanken officier de zwarte huid striemt.
Zij waren door hun meester de stad ingezonden om
in
broodjes uit te venten. Codjo had twee en een halven
cent te weinig ontvangen en Frederik had op dien-
zelfden dag acht cent verloren.
Het was de primitieve angst, de angst van een beest
dat bang is voor slagen, die hen weerhield dien
avond naar hun meester terug te keeren. Den vol-
genden dag beseften zij dat hun thans, door het
wegblijven, nog strengere straf bedreigde. Zij leef-
den in het bosch dichtbij Paramaribo en naarmate
de tijd vorderde sloten zich bij hen aan nog enkele
verworpelingen, eveneens knapen, eveneens bedreig-
den, die om de een of andere reden de tirannie
hunner meesters ontvlucht waren.
Zij leefden in de bosschen, maar deze jonge negers
waren geen plantageslaven, opgegroeid in de stad
voelden zij zich in de vrije natuur als vreemden en
verstonden de kunst niet zich met haar vruchten
en gewassen te voeden. Zij leden honger. Wanneer
de nacht kwam, ondernamen zij ergens in de bui-
tenwijken een strooptocht naar voedsel. Zij leefden
in de voortdurende angst ontdekt te worden. Zij
werden bespied, opgejaagd, soms moesten zij naar
hun bosch terugvluchten zonder iets eetbaars be-
machtigd te hebben.
Toen kwam het plan bij hen op brand te stichten en
van de verwarring gebruik te maken om zooveel
geld en mondkost te stelen dat zij vrij in de bos-
schen konden leven. Op den 3 den September des
avonds elf uur ontstond er brand in een der wijken
van Paramaribo. In het samenraapsel van krotten
en hutten, dat achter de statige huizen der blanken
de toenmalige hoofdstad vormde, vonden de vlam-
men gretig voedsel. Een behoorlijke brandweer ont-
brak. Van een organisatie die de ramp in haar aan-
vang had kunnen stuiten was geen sprake. In den
112
tijd van weinige uren werd een zeer groot gedeelte
van Paramaribo een prooi der vlammen.
Waren de jonge negers van de uitwerking hunner
eigen daad geschrokken ? Was het licht der vlammen
te helder geweest om hun oorspronkelijke opzet te
kunnen volvoeren? Wij weten slechts dat de pre-
mieën die op hun hoofd gesteld werden, niet zon-
der gevolg zijn gebleven. Enkele dagen na den brand
werden de slaven Codjo, Mentor, Present en Fre-
derik gevangen genomen en even daarna ook hun
vrienden.
Het Openbaar Ministerie, waargenomen door den
Hollander Kanter, eischte dat Codjo zou gehangen
worden, het hoofd daarna afgehouwen en ten toon
gesteld. De andere beschuldigden zouden gegeeseld
en gebrandmerkt worden en voor langeren of kor-
teren tijd in boeien tot dwangarbeid verwezen.
Het Koloniaal Gerechtshof kon zich met deze straf-
maat niet vereenigen. In naam des Konings recht-
doende, veroordeelde het Codjo, Mentor en Present
om levend verbrand te worden, Winst en Tom om
te worden gehangen, de overigen om in boeien ge-
klonken te worden, gegeeseld en tot levenslangen
dwangarbeid gedwongen. 59 )
Een weinig fantasie, waarde lezer, om u hun ge-
moed in te denken in de dagen die tusschen het
vonnis en zijn voltrekking verliepen. Een weinig
fantasie om u die stampvolle plaats te Paramaribo
voor te stellen, waar de geur van gebraden men-
schenvleesch omhoog steeg. Het is niet gebeurd in
de dagen der inquisitie. Het is gebeurd in 1833, kort
na van Speyk. In den tijd van Bellamy's verzen en
van het sentimenteele proza.
In dien tijd valt het levend verbranden van drie,
het ophangen van twee, het tot levenslangen dwang-
arbeid veroordeelen van vijf negerjongens, waarvan
de meesten den leeftijd van 20 jaar nog niet hadden
bereikt.
Ach, het is geen schoone herinnering die wij in onze
harten aan deze daad bewaren!
HET LOT DER ETHICI.
Op het koloniale schaakbord is geen partij zwak-
ker dan die welke door het ethisch gemoed gespeeld
wordt. Ongetwijfeld heeft, in de lange periode van
het Nederlandsche bewind, de blanke bevolking
ook goede en vooruitstrevende elementen bevat, on-
getwijfeld zijn er plantagehouders geweest die hun
slaven een menschelijke behandeling trachtten te
verschaffen, regeeringsbeambten die met trouwe
eerlijkheid hun plicht deden, militairen wier eenvou-
dige moed boven iedere verdenking gesteld mag wor-
den. Het is niet uit demagogie dat wij tot nog toe
verzuimden hier op te wijzen, het is slechts omdat èn
de bestuursmaatregelen èn de vele wreedheden en de
wijze waarop de publieke opinie hierop reageerde,
ons aantoonen, dat de algemeene mentaliteit door
deze betere elementen niet werd beïnvloed.
Het is nu eenmaal een betreurenswaardig maar
onloochenbaar feit, dat in de koloniale figuur de
sterkte van de geheele keten door de zwakste
schalm bepaald wordt. Het kan zijn dat enkele plan-
ters, verontrust door den jammerlijken gezondheids-
toestand der slaven, voor hun personeel een betere
voeding, met eenig vet en vleesch wenschelijk acht-
ten. Het is ook mogelijk dat bepaalde planters ge-
moedsbezwaren voelden tegen het afzonderlijk ver-
koopen of verhuren van tot één gezin behoorende
114
slaven, doch wanneer het meerendeel der kolonisten
aantoont dat zoodanige maatregelen noodig zijn
voor een voordeelige bewerking der suikerbedrijven,
dan kunnen zij zich op straffe van oeconomischen
ondergang en algemeene minachting hunner mede-
kolonisten toch niet blijvend aan het stelsel ont-
trekken.
En zooals dit met particulieren het geval is, zoo
geldt dit in nog sterker mate voor de gouverneurs
der kolonie. Er is een Hollandsch spreekwoord dat
zegt, dat men geen grooter sprong kan maken dan
de polsstok lang is. De polsstok echter waarmede
de ethische bestuurder wilde springen was zeer kort,
daar zij van het dure hout der winzucht werd ver-
vaardigd. Een gouverneur als van Heeckeren, die —
indien wij de woorden van Halberstadt mogen ver-
trouwen — onder v. d. Bosch terecht stond wegens
het onrechtmatig bezit van landnegers en schuldig
was aan allerlei willekeurige handelingen tegen
vreemde onderdanen (John Bent), kan in een derge-
lijke kolonie promotie maken; hij mag particuliere
briefwisselingen onderscheppen, zoons gebruiken
als spion tegen hun vader, eerlijke ambtenaren
met 18 jaren dienst (Halberstadt) ontslaan zon-
der hun de gelegenheid tot verdediging te geven,
ridderorden uitreiken aan zijn vriendjes met zulk
een sans-gêne, dat er, tot zijn bespotting, pa-
pieren ridderorden rondgezonden werden in de ko-
lonie, dat alles deert hem niet, zijn positie is on-
geschokt, en het eervol ontslag wacht hem aan
het einde van zijn loopbaan. De ethische persoon-
lijkheid echter beseft niet, dat hij vaak naar voren
geschoven wordt als stootkussen tegen de radicalen,
uit angst voor een slechte buitenlandsche reputatie
of om de massa-desertie der slaven naar vrijere kolo-
115
nies te voorkomen. Wanneer hij zijn taak met ernst
opvat, zal hij weldra ondervinden dat Halberstadt
het gehalte der kolonisten juist geschat heeft toen
hij over Suriname schreef: „Zeer gering is in elke
volksplanting onder de keerkringen, het getal der
eigenlijk gezegde kolonisten of gevestigde vrije be-
woners en hun zedelijke invloed op het bestuur.
Velen hunner, zoowel particulieren als ambtenaren,
hebben zelfs zich er heen begeven met het doel om,
op welke wijze ook, zich te verrijken en een be-
dorven fortuin te herstellen, of met een berooid
hoofd zich in de weelde der keerkringen te dompe-
len; en bij die overwegende neiging en den gerin-
gen invloed der volksopinie, moeten, bij het gemis
van de noodige kracht bij het oppergezag om elkeen
binnen de grenzen van zijn plicht te houden, kabaal
en kruiperij, knevelarij en afzetterij op een ver-
derfelijke wijze voor land en eigendom ten toppunt
stijgen." 00 )
Een dergelijke bevolking zal zich tot het uiterste
tegen een waarlijk ethische lijn blijven verzetten.
Een van Heeckeren zou, zoo de dood hem niet op
Cura?ao achterhaald had, in gemoedsrust zijn ver-
dere dagen hebben kunnen doorbrengen, maar een
edele figuur als Jean Elias, die van 1842-45 Suri-
name bestuurde, verliet de kolonie met een gebro-
ken hart, en een idealist als baron van Raders, man
van wetenschap en kennis, wordt naar huis gezon-
den met rood paspoort.
In strijd met de Amsterdamsche kooplieden.
Het was ongetwijfeld geen aangename taak het
bewind der kolonie over te nemen van een gouver-
116
neur, die pas onlangs den veroordeelden bedrijver
van een zedendelict tegen 1 8 slavinnen hersteld had
in een openbare betrekking, welke onder haar plich-
ten telde „het helpen zorgen voor de goede nako-
ming van wetten en verordeningen, inzonderheid
wat betreft de behandeling der slaven"! Het was
geen genoegen zich in een dergelijke kolonie de in-
voering van een nieuw slavenreglement tot taak te
stellen, waar zoo juist opnieuw een vanggeld van
ƒ 10. — uitgeloofd was voor iederen doodgeschoten
weglooper waarvan men, als bewijsstuk, de afge-
houwen hand kon overleggen.
Het was onmogelijk een dergelijke taak door te voe-
ren in een gebied, waar iedereen bij de handhaving
der slavernij direct financieel belang had.
Het vigeerende slavenreglement dateerde van 1782.
Elias was van oordeel, dat wilde een nieuw regle-
ment eenig nut hebben, men de handhaving hier-
van niet aan de Administrateuren en Directeuren,
maar aan onzijdige ambtenaren moest opdragen.
Speciaal ook wilde hij grenzen stellen aan de huise-
lijke tucht. Daartoe deed hij een onderzoek instel-
len, en waar de huiselijke tucht z.i. overschreden
werd, zond hij de strafregisters op naar Nederland,
ten einde de Hollandsche regeering volledig op de
hoogte te stellen van de toestanden in Suriname.
„In de strafregisters dier dagen (weekrapporten van
den Adjunct Luitenant van Policie en van den Ci-
pier van het fort Zeelandia) komen er dikwijls 100
zweepslagen voor, die door dienaren der justitie, op
aanvrage des meesters, met uitsluiting van onder-
zoek van derden, werden toegediend. Die ambte-
naren, dienaren der justitie, vonden hieruit een
groot gedeelte hunner inkomsten en het tarief der
emolumenten klom met het getal der slagen. Elias
117
meldde aan de Nederlandsche regeering dat het ge-
tal slagen met tamarinderoeden wel eens twee tot
driehonderd bedroeg, alvorens hij de grenzen der
huiselijke tucht tot een punt van onderzoek had
gemaakt, en toch wordt hem in de adressen der
Amsterdamsche kooplieden verweten, dat hij de
onmisbare huiselijke tucht onder de slaven belem-
merde." 61 )
Ja, die Amsterdamsche kooplieden! Hoe zagen zij,
in iedere wijziging op de bestaande reglementen
zonder hun goedkeuring, een inbreuk op het heilige
eigendom! Hoe plechtig klinkt uit hun deftige
monden de uitspraak: „dat de tegenwoordige Gou-
verneur Generaal meer hartstogtelijk dan welbera-
den philantropische denkbeelden voorstond, en
dat in zijne gedragingen de behoudende beginselen
werden gemist". 62 ) Hoe protesteerden zij in hun
nieuw adres van 2j Nov. 1843 opnieuw „tegen de
inbreuk die de Gouverneur Generaal maakte op de
huiselijke jurisdictie, welke binnen de kolonie van
oudsher gebruikelijk geweest, en zonder welke ook
tot een zekere graad geen slavenstand denkbaar is," 83 )
en hoe achtten zij ondertusschen geen middel te
verwerpelijk om het gezag van dienzelfden gouver-
neur te ondermijnen.
Laster was in de kolonie vaak een der scherpste
wapens. Graaf Bonham wist er reeds over mede
te praten, toen hij aan lord Bathurst schreef „dat
hij zelf was genoodzaakt geworden, om personen,
die dagelijks aan zijne tafel aten, het huis te ontzeg-
gen; hoe hij belasterd en beleedigd was zou Bent
den minister kunnen mededeelen".
Zelden echter is een lasterkampagne zoo geraffi-
neerd en met zulke vervalschte cijfers doorgevoerd
als die, welke door de Amsterdamsche kooplieden
118
gefinancierd werd 64 ). Wel werden bij Koninklijk Be-
sluit van 1844 de opstellers van het vervalschte stuk
uit hunne betrekkingen ontslagen, maar de ver-
ontwaardiging hierover in de kolonie was zoo groot,
dat de Amsterdamsche kooplieden zich in een
nieuw adres tot den minister en vervolgens tot de
Tweede Kamer wendden. Hierdoor raakte de in-
voering van het nieuwe slavenreglement geheel op
den achtergrond. Gouverneur Elias, moe van het
gekonkel, vroeg ontslag. De heeren mochten het
succes boeken dat er van invoering der nieuwe sla-
venreglementen weldra geen sprake meer was, ter-
wijl de heer Elias zelfs niet de komst van zijn op-
volger afwachtte, zoozeer haakte hij er naar het
land van den laster te verlaten. Hij had ondervon-
den wat het beteekende ethische politiek te willen
voeren in deze Nederlandsche kolonie! De les zou
echter nog een vervolg hebben in het treurspel dat
hierna met baron van Raders opgevoerd werd.
BLANKE KOLONISATIE.
Kan Suriname, het groote, dun bevolkte land, een
afzetgebied worden voor de Nederlandsche over-
bevolking? Is het mogelijk, dat op den vruchtbaren
bodem van Sranang Hollandsche boerenfamilies
door eigen arbeid tot welvaart komen en tevens
door hun betere arbeidsmethodes een voorbeeld aan
den inheemschen landbouw geven?
Is het technisch mogelijk? Wolbers bevestigt dit met
nadruk en ook in den laatsten tijd is de vestiging
van Nederlandsche kolonisten wederom met na-
druk door deskundigen verdedigd geworden (o.a.
door den nieuw benoemden gouverneur Prof. Kiel-
stra in het „Haagsche Maandblad" van 1925).
119
Waarom mislukte het dan in het verleden? Het is
mislukt, zooals alle plannen om de kolonie tot wel-
vaart te brengen telkens mislukten, door conser-
vatieven tegenzin bij de koloniale bestuurders zelve,
door bekrompen zuinigheid die het noodige aan-
vangskapitaal niet durfde verstrekken, door gebrek
aan doorzettingskracht bij tegenslagen. Het was
gouverneur Elias, die, met de onafwendbare eman-
cipatie der slaven voor oogen, de proeven voorbe-
reid heeft voor een Europeesche kolonisatie aan de
Saramacca. Het was ditzelfde vooruitzicht dat de
plantagebezitters der kolonie en hun aanhang reeds
bij voorbaat tegen het plan innam. Reeds waren,
ter weerszijden der kolonie, de slaven vrij, maar men
meende destijds op Nederlandsch grondgebied voor
altijd te kunnen continueeren wat elders overal
reeds als barbaarschheid afgeschaft was. Alleen de
gedachte reeds, dat blanken met hun handen zou-
den werken, stuitte den kolonisten tegen de borst
en het perspectief van een vrijen arbeid, waarin
gekleurden en blanken op voet van gelijkheid zou-
den concurreeren, was voldoende om hun het plan
geheel te doen verwerpen. Onder voorwendsel „dat
de aanraking met een door het stelsel van slavernij
bedorven maatschappij, nadeelig op de moraliteit
der nieuwe landbouwers werken zoude" 65 ) werden
alle plaatsen afgewezen die uit hoofde van natuur-
lijke gunstige ligging in aanmerking zouden komen,
en wees men den kolonisten ergens in de rimboe
de verlaten plantage Voorzorg ter vestiging aan.
Vervolgens liet men de bouwplannen uitvoeren door
een tegenstander der kolonisatie, die op iedere wo-
ning een ƒ 250. — wist te besparen, voerde alles zoo
traag mogelijk uit, stelde de immigratie onder lei-
ding van een paar dominees in plaats van landbouw-
120
deskundigen en hoopte dat God's water wel over
God's akker zou loopen als deze kolonisten, die toch
maar arme proletariërs uit het moederland waren,
aankwamen.
Arme Baron van Raders, die dadelijk na zijn aan-
komst (9 October 1845) deze mislukte onderne-
ming kreeg te liquideeren! Nauwelijks had hij ge-
legenheid gehad om zich bij velen voorgoed ge-
haat te maken doordat hij reeds bij zijn huldi-
ging verbood de slaven met zweepslagen weg te
jagen, die naar de muziek kwamen luisteren, of hij
mocht op de Voorzorg hooren wat wij hieronder
uit „de Geschiedenis van Suriname" citeeren: 00 )
„In den morgen van den 21 sten Juni 1845 bereikte
het schip „Susanne Maria" Voorzorg, doch welke
teleurstelling beidde daar de hoopvolle kolonisten!
De voorbereidende maatregelen ter hunner ont-
vangst waren weinig gevorderd; de som van 50.000
gulden daaraan besteed, was als weggeworpen.
Eenige hutten met strooien (palmbladeren) daken,
sommige nog maar half voltooid, in eene rechte
lijn tegen den groenen horizon van ondoordring-
baar bosch, leverden een weinig aanlokkend gezicht
voor de kolonisten op. Toen het anker was geval-
len, hadden er aan boord van het schip ijzingwek-
kende tooneelen plaats. Vrouwen en kinderen jam-
merden en schreiden; de mannen liepen, bij den aan-
blik hunner bestemming, als wanhopenden en woe-
denden over het dek. De meesten weigerden om van
boord te gaan; eenigen, die nog gelden bezaten,
boden dezen den kapitein voor de terugreis aan . . .
Waren de woningen ellendig, daarenboven aan huis-
raad, aan alles was gebrek. Geen voet gronds was
bebouwd of productief gemaakt.
Aan bakken van brood viel niet te denken; de oven
121
was defect en er ontbrak een baktrog. De kolonisten
waren verplicht zich hoofdzakelijk met spekkoe-
ken te voeden . . . Slechts een gedeelte kon te Voor-
zorg onder dak worden gebracht, en dat nog zoo,
dat in elk der woningen 7 tot 10 personen moesten
huisvesten; de overigen betrokken de gebouwen
van de vroegere militaire post Groningen, aan de
overzijde der rivier gelegen.
De ongezonde huisvesting, de slechte voeding en
de teleurstelling die allen zoo zeer had geschokt,
deden eene ziekte ontstaan. Weldra vielen slacht-
offers; de geneeskundige hulp van een scheeps-
chirurgijn met een medicijnkist was ongenoegzaam.
De krachtige taal van Ds. Copijn bewoog het kolo-
niaal Gouvernement hulp te zenden . . . Geneeskun-
digen, apothekers en oppassers snelden toe; ponten
met medicijnen en ververschingen werden aange-
voerd; doch alles te vergeefs, het was te laat!
Binnen weinige maanden stierven meer dan de helft
der aangekomen kolonisten en onder deze de door
de kolonisten geliefde en betreurde bestuurder Ds.
Copijn. Zoo stonden de zaken toen van Raders den
i$den October 1845 Groningen bereikte."
Een fraai begin dus, dat even fraai vervolgd werd.
Want terwijl eenerzijds van Raders in Paramaribo
zich inspande om de kolonisten te helpen door vee
en gehuurde slaven ter beschikking te stellen, ge-
bruikte aan den anderen kant de leider der kolonie
dominee Brandhoff, een deel van deze slaven-
macht om voor hemzelf een prachtige villa in
Italiaansche stijl op te trekken, waarbinnen hij zich
dan met administratieve bureau-arbeid en het op-
stellen van zijn preeken bezig hield, zijn bevelen
ondertusschen vanaf de waranda gevende zonder
ooit moeite te nemen om de werkzaamheden der
122
landbouwers gade te slaan met eigen oogen.
En desondanks verbaasde de grond de kolonisten
door haar vruchtbaarheid. Toen echter, weinig
maanden na de eerste regens, ieder in het bezit was
van een overvloed van aardvruchten en groenten,
bleek het, dat door gebrek aan communicatiemidde-
len, een voordeelige verkoop in Paramaribo onmoge-
lijk was. Zoo ging de kolonie ten gronde en onge-
veer ƒ 50.000 waren nutteloos in het water ge-
smeten.
Op anderen grondslag is blanke kolonisatie in 1852
nog eens beproefd door de firma Kreglinger & Co.
aan de Marowijne. Ditmaal betrof het de vestiging
van een aantal Württembergers, die zich daar met
het vellen van hout bezig hielden. De uitslag bewees
de oeconomische en financieele mogelijkheid van een
dergelijke onderneming. Tegenover een besteding
van ƒ 37.000, — aan kapitaal stond in het eerste jaar
reeds een opbrengst aan hout van ƒ 21.000, — . Des-
ondanks weigerde de firma verdere bedragen hierin
te beleggen en moest, bij gebrek aan subsidie van
den kant der regeering, de zaak stop gezet worden.
Deze tegenzin om door te zetten wat zoo goed was
begonnen, had echter een dieperen grond. De
leider Kappler had n.1. voortdurend moeilijkheden
met zijn arbeiders die zich niet als negerslaven
wenschten te laten exploiteeren. Aan den kant der
arbeiders stond Bühler „welke laatste een weten-
schappelijk gevormd man, maar vol roode socialis-
tische denkbeelden was". Bühler werd door den
Procureur-Generaal van gouverneur Schimpf in de
stad ontboden en ontving bevel het land te verla-
ten, hij stierf echter nog voor zijn vertrek aan de
gele koorts die destijds in Paramaribo heerschte. De
vrees, dat zijn denkbeelden niet met hem gestorven
waren, heeft ongetwijfeld medegewerkt tot de dras-
tische liquidatie van deze heele onderneming, die
van zulk groot belang voor de ontwikkeling der
arbeidstoestanden in Suriname had kunnen worden.
Want grooter gevaar dan in de Marrons zag de
toenmalige regeering in Europeesche proletariërs, die
hun zwarte broeders hadden kunnen toonen, dat
een arbeider nog niet noodzakelijk een slaaf is.
VECHTEN TEGEN DE BIERKAAI
Er zijn menschen wier werk men van a tot z mag
onderzoeken, zonder dat men één punt zal vinden
waarop zij te kort zijn geschoten, menschen met
groote ijver, toewijding en plichtsbetrachting, met
een ontwijfelbare bekwaamheid en inzicht, die des-
ondanks niets blijvends tot stand brengen en aan
wier levenseinde men slechts de serie bouwvallen be-
speurt van de werken, die zij met zooveel liefde op
touw gezet hadden. Zij zijn degenen, die met alle
kracht tegen een stroom in trachten te roeien welke
hun boot met meer dan hun persoonlijke kracht
drijft naar de klippen waarop zij straks, onder het
hoongelach der menigte, schipbreuk zullen lijden.
Zulk een man was ongetwijfeld baron van Raders.
Hij vond een kolonie waarin emancipatie der slaven
onmogelijk scheen, daar de vrijgelaten slaven
iederen handenarbeid weigerden, omdat door den
vloek der geschiedenis het begrip handenarbeid aan
dat van de schande der slavernij onverbrekelijk was
gekoppeld. En hij ontzag zich niet om, als gouver-
neur, persoonlijk de spade van den grondwerker ter
hand te nemen ten einde te breken met dit funeste
begrip. De aanleg, door vrije arbeiders, van het Ka-
124
naai naar Kwatta, waarvan het verleggen der Steen-
bakkersgracht het begin was, was de eerste daad van
groote moreele beteekenis die door een Nederlandsch
gouverneur verricht werd, omdat hierdoor voor
goed het vooroordeel, dat tegen veldarbeid bestond,
weggenomen was. En wederom moeten wij berich-
ten dat juist de voltooiing van dit werk, dat de
kolonisatie van 60 vrije boerengezinnen mogelijk
gemaakt zou hebben, door de tegenwerking der
regeering is verijdeld. Tevergeefs stelt van Raders
uit zijn eigen middelen ƒ 5000, — beschikbaar, te-
vergeefs tracht hij de maïsbouw in Suriname ingang
te doen vinden, tevergeefs wil hij den veeteelt door
het aankweeken van Paragras verbeteren, tevergeefs
wil hij de West-Indische bankaffaire saneeren.
Overal stuit hij op blinden, verborgen tegenstand,
op een tegenstand die liever den volkomen onder-
gang der kolonie ziet komen dan dat zij een man
als van Raders eenig succes zou gunnen.
Want van Raders is de man die op de gouverne-
mentssuikerplantage Catharina Sophia verkorting
van den werktijd voor slaven in durft voeren, waar-
bij de productie niet daalde maar steeg van 3 Va oks-
hoofd suiker in een langgerekten dag tot 5 oks-
hoofden in 10 uren. Van Raders verstrekt hun
schoenen, waardoor „de voornaamste teekenen der
slavernij" teloor gaan. Van Raders verbiedt het
transport van slaven van de eene plantage naar de
andere. Van Raders wilde administrateuren tot een
mildere behandeling hunner slaven bewegen. 67 )
Zulk een idealist is gevaarlijk, zulk een warhoofd
maakt zich schuldig aan inbreuk op de rechten van
de slaveneigenaren, zulk een droomer moet gebro-
ken worden. En de droomer, wiens ergste schuld
hierin bestond dat hij niet slechts een droomer,
125
maar een bekwaam man van den daad was, wordt
gebroken. Een nietig diplomatiek incident is vol-
doende om hem in 1852 ongevraagd zijn ontslag
te verleenen.
Hij was een man van karakter.
GOUVERNEURS OP PARADE
Op 28 Augustus 1833 vond de volledige emancipatie
plaats der slaven in de Engelsche koloniën.
In 1848 volgde Frankrijk dit voorbeeld. Het moest
tot 1 Juli 1863 duren, voordat Nederland in haar
kolonie Suriname gedwongen was dit voorbeeld te
volgen.
Wij willen de gouverneurs onder de loupe nemen
om te zien met hoeveel ernst en toewijding zij de
voorbereiding dezer bevrijding ter hand hebben
genomen.
Schmidt auf Altenstadt nam het bewind van Baron
van Raders over. Een ziekelijk man zonder geest-
kracht, een speelbal der reactionnairen. Hij kende
slechts één hartstocht, het invoeren van bezuinigin-
gen. De geschiedschrijver getuigt van hem dat „hij
een verrotten boel naliet, waarvan de herstellingen
het driedubbele zijner zoogenaamde besparingen
gekost hebben." Wel werden onder druk van de pu-
blieke opinie in Nederland tijdens zijn bestuur
enkele verbeteringen in het slavenreglement aan-
gebracht, zooals betere voeding en kleeding, doch
ingrijpend waren deze niet, terwijl de planters zich
er bovendien niets van aantrokken.
Na het aftreden van Schmidt auf Altenstadt in
126
l8 *5 regeert Schimpf. Zooals de naam van dezen
generaal-majoor titulair een mengsel was van Fran-
sche en Duitsche klanken (Charles Pierre Schimpf),
zoo waren zijn bestuurshandelingen een mengsel van
goed en kwaad, waarbij echter in den loop der tijd de
kwade steeds duidelijker domineerden toen hij vol-
komen onder den invloed van de reactionaire partij
geraakte.
Onder Schimpf vielen vele winstgevende betrek-
kingen toe aan vrienden en bekenden. Onder
Schimpf verving dwaze spilzucht de verdwaasde
zuinigheid van zijn voorganger. Onder Schimpf
maakte men van het slavenreglement een holle
klank en werd, naast de geeselstraffen, de dwang-
arbeid ingevoerd, wat intusschen niet wegnam dat
Schimpf in een officieel rapport aan de regeering
berichtte dat „de slavernij in Suriname slechts in
naam bestond".
Onder Schimpf werden opnieuw de boschpatrouilles
uitgezonden, de weggeloopen slaven gegeeseld en het
slavenreglement geschonden, zoodat „de straf op
misbruik van magt voor de meesters meer in naam
dan in werkelijkheid bestond". 68 )
Maar vooral, onder Schimpf vond het drama
plaats dat aan zou toonen wat Suriname straks, na
de wettelijke afschaffing der slavernij, stond te
wachten.
In 1858 werden op aandringen van een aantal
planters, die van oordeel waren, dat immigratie
noodig was vóór tot afschaffing der slavernij kon
worden overgegaan, door bemiddeling van den Ne-
derlandschen Consul in Macao een 500 Chineesche
koehes geronseld. Zij kwamen in April te Suriname
aan, doch nu bleek dat niemand koelies wilde huren,
127
zoolang men slaven voor niets kon laten zwoegen.
Hierop werd het eenmaal gesloten contract buiten
de Chineezen om, door den gouverneur eigenmach-
tig ten voordeele der huurders gewijzigd.
De Chineezen werden volkomen als slaven be-
handeld. Toen zij hiertegen in verzet kwamen,
werden zij zonder vorm van proces, in strijd met
de bestaande reglementen, door de politie met riet-
slagen gestraft, een onwettige handeling die telkens
en telkens herhaald is.
Een interpellatie aan den Minister van Koloniën,
Rochussen, in de Nederlandsche Kamer, hielp in-
tusschen niets. Het door den Nederlandschen Consul
gesloten contract is niet gehandhaafd. Aan de Chi-
neezen is geen recht gedaan. Zij waren wettelijk
geen slaven, maar tusschen de woorden wettelijk
en werkelijk bestond het volle verschil van recht en
macht, van menschelijkheid en winzucht.
Dan neemt in 1859 gouverneur van Lansberge het
bewind over de kolonie over en geniet de twijfel-
achtige eer om, diep in de negentiende eeuw en wel
in 1861, nogmaals met geweld van wapenen een
formeelen slavenopstand te onderdrukken. In dat
jaar verlieten vele slaven uit het district Coronië
hun meesters en trachtten Demarary te bereiken,
waar zij hoopten onder Engelsch regime de vrijheid
te winnen. De koloniale regeering in Suriname
zond hare zgn. blanke commissie met troepen er op
uit om den opstand te dempen en op de meest bar-
baarsche wijze werden de gevangenen behandeld.
Ook op de houtplantage Berg en Dal aan de Boven-
Suriname geraakten de slaven in opstand. Ook daar
werd de zgn. Blanke commissie met haar troepen
gezonden om in naam der koloniale regeering den
128
opstand met geweld te onderdrukken.
Bij deze gelegenheid bewees de kerk — die nog heden
over uitgestrekte bezittingen in Suriname be-
schikt — dat het koloniale regime van haar niets
te duchten had. Zij herstelde hiermede de groo-
te fout die in 1848 door Otto Tank, hoofd-
voorstander van de zending der Evangelische Broe-
dergemeente, gemaakt was, toen hij het gewaagd
had in een circulaire aan de eigenaren en administra-
teurs in Nederland de gruwelen der slavernij aan
den kaak te stellen. 60 ) Om het verwijt te ontgaan dat
wij hier de rol der kerk te zwart schilderen, laten
wij enkele oogenblikken een vurig bewonderaar der
zending aan het woord. Hij schreef: „Tank keerde
niet meer naar Suriname terug, en de Broederge-
meente volgde sedert dien tijd nog stipter den ge-
stelden regel van over deze dingen het zwijgen te
bewaren. Om niet alles te verliezen moesten zij den
slavenhouders veel toegeven (o.a. de schending van
het sacrement des huwelijks, doordat het aan slaven
verboden was wettig te trouwen!) Om den armen
slaven eenige droppels uit den vollen beker des
Evangelies toe te kunnen dienen, getroostten zij
zich te zwijgen, waar zwijgen soms moeielijk viel.
Wij veroordeelen die lieve broeders daarom niet, of-
schoon, volgens onze overtuiging, spreken meer-
malen plicht ware geweest." 70 )
Zoolang de wettelijke slavernij in de kolonie be-
stond, is de zending onder de, betrekkelijk onbe-
langrijke, Indianenstammen geduld, de kerstening
der negers echter met alle kracht tegengewerkt om-
dat blanke hoogmoed niet duldde dat slaven den-
zelfden godsdienst als hun meesters zouden hebben.
De 36 predikanten der Hervormde gemeente Para-
maribo hebben van 1668 tot 1854 onder het woord
„broeders" nooit anderen dan menschen met de
zelfde huidkleur verstaan. Zoo zagen zij in waar-
heid de cultureele missie van Nederland in de
kolonie. Pas toen het einde der slavernij in zicht
kwam, zag men in een kerstening der zwarten op
basis van het Hollandsche sektewezen een middel
om de zwarten, tot zelfs volgens hun kleeding,
onderling te verdeelen. Pas toen de slavernij afge-
schaft was, greep men naar den Bijbel om op spiri-
tueele gronden dezelfde gehoorzaamheid aan te kwee-
ken. En men deed dit slechts omdat men overtuigd
was dat ieder der zendelingen, man voor man, de
oprechte Christelijke beginselen van gehoorzaamheid
aan de door God gestelde overheden toegedaan was.
De Christelijke beginselen die zich zoo zeer verloo-
chenden in datgene wat men, naar aanleiding van
den opstand op plantage Rac a Rac, neer durfde
te schrijven: „Dat plantageslaven bij vermeend on-
recht tot muiterij oversloegen was meer gebeurd,
doch dat zij, zoo zonder eenige reden van misnoegd-
heid de woning van den directeur verlieten, dat was
meer dan schandelijk."
DE AFSCHAFFING DER SLAVERNIJ
Op i Juli 1863 weergalmden 21 kanonschoten ten
teeken dat de wettelijke slavernij in Suriname af-
geschaft was. Zij werden waarschijnlijk gelost door
de nieuwe troepen, die in grooten getale, ter voor-
bereiding van dit feest, naar de kolonie waren ge-
zonden. Zij vormden in ieder geval een schrille
echo op de schoten die nog zoo onlangs, in het na-
jaar van y 6i door de soldaten van kapitein Steen-
berghe waren gelost.
130
Dit gevecht en zijn aanleiding verdient de volle
aandacht van allen, die nog te veel illusies mochten
koesteren over de motieven welke Nederland bij
de zgn. bevrijding der slaven zouden hebben be-
zield. Toen het eenmaal vaststond dat het anachro-
nisme der slavernij tusschen twee geëmancipeerde
kolonies waarheen de slaven, als door de bodem van
een lekke ton vloeiden, niet langer gehandhaafd
kon blijven, trachtte men natuurlijk dit proces der
emancipatie zoo gunstig mogelijk voor te bereiden.
Staatscommissies van 1853 en 1861 hadden de
kwadratuur van den cirkel op te lossen door te
onderzoeken hoe men de slavernij op kon heffen
zonder dat de belanghebbenden schade leden.
Wanneer men bedenkt dat er meer dan 100.000,
zegge honderdduizend Surinamers als slaven in drie
en een halve eeuw hard gewerkt hebben voor Hol-
land en niets hiervoor betaald kregen, wie zou dan
het recht betwisten wanneer het Surinaamsche volk
daarom een eisch stelde aan het land dat aan dit
onmenschwaardige stelsel de welvaart van zijn kolo-
nie dankte?
•
Het is begrijpelijk dat de commissie, waarin natuur-
lijk geen zoon van ons ras zitting had, alleen keek
naar de belangen der rijke vermogende slavenbezit-
ters en bepaalde dat dezen voor eiken vrijgelaten
slaaf een schadeloosstelling van ƒ 300, zegge drie-
honderd gulden, zouden ontvangen. Nu ging het
er maar om zoo snel mogelijk de voorraad te inven-
tariseeren. Hoe meer slaven, hoe meer duiten. Com-
missies werden ingesteld om de slaven te registree-
ren, hun ouderdom (bij benadering) vast te stellen,
en hen op den koop toe met een Hollandschen naam
te vereeren, zoodat Jansen, Krijnsen, de Kom en
131
dergelijke schoone namen in de plaats kwamen voor
Jaü, Codjo, Abenibo en dergelijke, die wij van onze
vaders erfden.
Toen het eenmaal zoo ver was ontwaakte echter in
het hart van vele plantagebezitters de hebzucht.
Hoe — driehonderd gulden zou men ontvangen
voor iederen slaaf, en dan te bedenken dat er in
de bosschen nog honderden Marrons rondliepen die
eenmaal hun wettig eigendom geweest waren en
waarvoor zij thans geen cent zouden ontvangen?
Welk een onrechtvaardigheid! En het gouverne-
ment, dat waarschijnlijk geld te veel had, trachtte
de plantagebezitters te helpen met de publicatie
van 20 October 1862, waarbij aan alle Marrons
amnestie beloofd werd. Toen dat niet hielp volgde
een berichtje van dezen inhoud:
„Aan alle slaven die in vroegere en latere jaren en
nog in den laatsten tijd zijn weggeloopen, wordt ver-
zekerd, dat zij ter zake van dat wegloopen niet zul-
len worden gestraft. Degenen die in de kampen der
wegloopers geboren zijn, kunnen ook onbeschroomd
zich begeven tot de meesters of naar de plantages
die hun bekend zijn als die hunner moeders of groot-
moeders." 71 ) Het klonk zeer schoon. Doch de Mar-
rons, die waarschijnlijk een voorgevoel hadden van
het soort vrijheid dat hun straks stond te wachten,
bedankten er voor om vrijwillig op den lijmstok
te komen zitten. En ziet, toen het zoete fluiten den
vogelaar niet baatte, toen kwam het net op de prop-
pen, en op de schoone publicatie van van Lans-
berghe waarbij de vrijheid beloofd werd, volgde in
het jaar 1862 een boschtocht om de ontvluchte
slaven te vangen. Het koloniaal bestuur zond zeke-
ren kapitein Steenberghe er op uit, teneinde te
trachten de Marrons te doen terugkeeren. Er ont-
132
stond een hevig gevecht, waarbij de blanken ver-
plicht waren zich onverwijld terug te trekken.
De gouverneur, die hiervan bericht ontving, zond
een versterking van blanke kolonialen om gezamen-
lijk met de troepen van Steenberghe het kamp te
vernielen. Steenberghe was nauwelijks in het bosch
of de opstandelingen openden een hevig vuur,
waardoor verscheidene blanken doodelijk getroffen
werden. De soldaten gaven eveneens vuur en men
liet zelfs de draaibussen der marine op de opstande-
lingen richten. Deze slaagden er echter in zich, met
medeneming van hun gekwetsten, in veiligheid te
brengen en Steenberghe moest onverrichter zake
aftrekken. Door hem is ook het laatste hoofdstuk
der wettelijke slavernij met bloed geschreven.
Eerst na de emancipatie sloot de koloniale regee-
ring door bemiddeling van den Moravischen broe-
der Drexler vrede met de Marrons.
DE VRIJHEID?
„Wat toch", zoo redeneerde Linguet, „heeft de maat-
schappij in de plaats der slaven gekregen? De zoo-
genaamde vrije dienstbaarheid. Doch het geschenk
der vrijmaking, op die wijze, is niet anders dan de
krans waarmee men het slachtoffer tooit: een ware
bespotting. Slavernij is dan beter en zachter. Nu
eenmaal het wezen der maatschappij daarin bestaat,
dat de rijke niet werkt, is dienstbaarheid slechts een
zachter naam voor een nog harder zaak dan sla-
vernij was. De slaaf werd tenminste gevoed, zelfs
als hij niet werkte, zooals onze paarden die alle
dagen hooi in de ruif vinden. Maar wat wordt er
133
van den vrijen daglooner, die dikwijls slecht be-
taald wordt als hij werkt, wat wordt er van hem
als hij niet werkt? Hij is vrij, maar ziedaar zijn
ongeluk! hij behoort aan niemand, maar niemand
heeft hart voor hem. Wanneer men hem noodig
heeft, huurt men hem zoo goedkoop als het kan.
Het armzalig loon, dat men hem belooft, staat in
geldswaarde ternauwernood gelijk met den prijs
van het voedsel van den dag, dien hij in arbeid
levert. Men stelt opzichters aan, om hem te dwin-
gen stiptelijk zijn taak te volbrengen: men haast
hem: men zet hem aan, uit angst dat hij er iets op
uitvindt om de helft van zijn kracht te verbergen
teneinde langer aan het werk te blijven. De inhalige
zuinigheid van den werkgever volgt zijn arbeid met
onrustige blik, overlaadt hem met verwijten bij den
minsten stilstand dien hij zich schijnt te gunnen,
en, indien hij een oogenblik rust neemt, beweert zij
dat hij haar besteelt. Heeft hij gedaan, dan zendt
men hem weg, zooals men hem genomen heeft, met
de koudste onverschilligheid en zonder er zich over
bekommeren, of de twintig of dertig stuivers, die
hij met zuur dagwerk heeft verdiend, voldoende
zullen zijn tot zijn onderhoud, voor het geval dat
hij den daarop volgenden dag geen werk vindt." 71 )
Ook thans nog bevatten de woorden van Linguet
veel waars, ook al wordt ieder jaar op i Juli de dag
der bevrijding met veel vertoon van vreugde in
Suriname gevierd.
Laat men ons aantoonen, dat de Surinamers in den
waren zin des woords vrij zijn, dat ze niet meer
gedwongen worden hun arbeidskracht te verkoopen,
zij het dan op andere wijze dan tijdens het tijdperk
der slavernij.
134
Wij zeggen U, de lichamelijke pijnbanken zijn veelal
door zielskwellingen, armoede en gebrek vervangen.
Het is alsof men ons uit het vuur gehaald heeft om
ons zonder dat wij zwemmen konden, in de golven
van den Atlantischen oceaan te werpen. Want het
is dwaasheid om te veronderstellen, dat zij, die
eeuwen lang onmondig gehouden werden, plotse-
ling, zonder steun en zonder slechts een stukje land,
waarlijk in vrijheid zouden kunnen leven. De vele
millioenen, die de slaaf met zijn bloed en zweet
moest opbrengen, zijn wel gebruikt ten bate van
de blanke slavenhouders, maar de mishandelde, de
verdrukte, werd aan zijn lot overgelaten.
Wat zou Suriname zonder den arbeid der slaven
waard geweest zijn? En toch is er voor deze Suri-
namers bij de z.g. emancipatie niets gedaan, in niets
is men den armen vrijgelatenen tegemoet gekomen,
integendeel de heele emancipatie der slaven werd
zoo ingericht dat de vrijgelatenen geen andere keus
zouden hebben dan het vrijwillig weder opnemen
der slavernij die men zoo juist wettelijk afgeschaft
had.
Terwijl de kolonisten driehonderd gulden per slaaf
ontvingen, konden de vrijgelaten slaven zelfs geen
rooie cent hun eigendom noemen. Zij waren vrij,
doch zonder de middelen om ook maar een enkelen
dag voor zich zelf te kunnen zorgen. Zij ontvingen
geen land, zooals vroeger de Europeesche kolonis-
ten. Zij ontvingen geen landbouwonderwijs om later
op de kostgronden voor zichzelf te kunnen zorgen.
Zij kregen geen crediet om zich op gepacht land de
gereedschappen te kunnen verschaffen die voor het
bewerken van de akkers noodig waren.
Het eenige wat zij ontvingen, was de mededeeling
dat alle plantageslaven van 1 5 tot 60 jaar verplicht
135
waren om koeliecontracten te sluiten tot het ver-
richten van plantagearbeid. Ook zij die in de stad
woonden (stadsslaven) moesten contracten sluiten
voor het verrichten van huisarbeid. Het loon werd
natuurlijk voor, bij en buiten hen om vastgesteld.
Zoo zag de „vrijheid" er uit onder het z.g. „staats-
toezicht". 73 )
DE GROOTE UITVERKOOP.
Het wordt u, Nederlanders, reeds op de scholen
bijgebracht, dat de vrijlating der slaven de onder-
gang heeft beteekend voor de, tot dien tijd wel-
varende, kolonie Suriname. Wij kunnen deze legende
niet beter bestrijden dan door nogmaals den uit-
stekenden kenner der kolonie J. Wolbers te citee-
ren en de woorden te vermelden waarin hij, enkele
jaren voor de afschaffing der slavernij, de toestand
der kolonie kenschetst. Hij schrijft:
„Wel hebben eenige individuen stoffelijke voordee-
len onder het stelsel der slavernij genoten; het getal
evenwel derzelve was gering en een nauwgezet on-
derzoek der gtochiedkundige bronnen, waarvan
hier de resultaten zijn medegedeeld, heeft mij vol-
komen overtuigd, dat Suriname nimmer een we-
zenlijke bloei of een degelijke welvaart heeft ge-
kend ; en thans, terwijl slavernij nog tot schande van
den Nederlandschen naam in eene Nederlandsche
bezitting bestaat, kwijnen handel en landbouw in de
kolonie. Is er in de laatste jaren meer uitbreiding
aan de suikercultuur gegeven, en is de opbrengst
daarvan vrij aanzienlijk, andere culturen zijn groo-
tendeels vervallen, en die uitbreiding der suiker-
i 3 6
cultuur geschiedt ten koste van het leven en de
gezondheid der slavenmagt; enkele gunstige jaren
uitgezonderd, neemt het getal der slaven, de pro-
ductieve kracht van Suriname, gestadig af. Gedu-
rende de onzekerheid, de wijfeling, die ten deze reeds
zoovele jaren heeft geheerscht, wordt de onder-
nemingszucht uitgedoofd. Zijn er eenigen, die zich
hierover niet bekommeren, die voortgaan de slaven
uit te mergelen, om een dadelijke stoffelijke winst,
en verder redeneeren: „après nous le déluge", of die,
gelijk de Schrift een dwaze voorstelt, in zorgelooze
lichtzinnigheid zeggen: „Laat ons eten en drinken,
want morgen sterven wij", het betere gedeelte, de
kern der vrije bevolking, ziet ook verlangend uit
naar de afschaffing der slavernij, daar slavernij alle
ontwikkeling tegenhoudt en Suriname bij een lan-
ger voortduren van dat verderfelijk stelsel nood-
zakelijk ten val moet komen." 74 )
En ook het gezegde van de zgn. luiheid der vrij-
gelaten slaven wordt afdoende weerlegd wanneer
een zekere R. E. in het Surinaamsche weekblad van
den 2 3 sten September 1860 opmerkt:
„Zeker is het dat de armoede des vrijmans niet altijd
uit luiheid voorkomt. In 1860 zelfs boden eenige
dier lieden zich aan tot het verrichten van delf-
werk (het zwaarste werk) op plantaadjes, doch zij
vonden geen gereede huurders, niettegenstaande door
slavenmannen zoo dikwijls over gebrek aan arbei-
ders geklaagd wordt. Hadden die vrijheden het
vooroordeel tegen plantaadje arbeid overwonnen;
de planter wilde geen vrije nevens zijn slaven dul-
den, zoodat ook eerst na afschaffing der slavernij
in deze verbetering te hopen is."
Deze verwachting is niet bewaarheid en wel omdat
alle humanisten die zoo redeneerden, rekenden bui-
137
ten den waard, n»L de mentaliteit der heerschende
klasse die dezelfde bleef, hoezeer men dan ook de
wet mocht veranderen, een mentaliteit van licht-
zinnigheid en onzedelijkheid, zoodanig, dat in 1858
8 3 wettige kinderen geboren werden tegen 2 j j on-
wettigen, dat Wolbers moest schrijven over „man-
nen die tegelijkertijd met zeven of acht slavinnen
betrekkingen onderhouden, die er heden eene weg-
jagen, morgen eene bijnemen, terwijl de slavinnen
gedwongen worden zich aan de lusten hunner
meesters te onderwerpen." Eene mentaliteit welke
zelve weer het gevolg was van de slavernij, want
terecht merkt hij op: „Dat afschuwelijk stelsel
demoraliseert niet slechts den slaaf, maar ook den
vrije." 75 ) Menschen met een dergelijke mentaliteit
waren niet degenen die geschikt en bereid waren om,
ook onder de nieuwe omstandigheden, het oecono-
misch leven der kolonie in nieuwe banen te voeren.
Het geld dat zij voor hun slaven ontvingen, bood
hun slechts de goede kans zich voorgoed uit alle
beslommeringen terug te trekken, hun plantages
achter te laten, om in het moederland met het ver-
worven kapitaal goeden sier te gaan maken.
De meeste eigenaars en beheerders vreesden dat met
de emancipatie hun hooge winsten en dividenden
zouden verdwijnen. Zij begonnen zich te ontdoen
van hun bezittingen, die voor ieder redelijk bod
aan sloopers verkocht werden. Op de suikerplan-
tages b.v. werd al het aanwezige suikerriet, rijp of
onrijp, uit den grond gehaald en afgemalen. Op de
koffieplantages rukte men de struiken met wortel
en al uit den bodem. Het kapitaal verdween naar
het buitenland, zoodat zelfs de karige loonen her-
haaldelijk niet uitbetaald konden worden. De eene
plantage na de andere werd in een wildernis her-
138
schapen en waar nog gewerkt werd, gebeurde dit
onder zoodanige voorwaarden, dat dadelijk na het
beëindigen van het staatstoezicht de arbeiders in
massa's deserteerden. De ondergang der kolonie is
niet aan de luiheid der slaven, maar aan de hebzucht
hunner meesters te wijten!
139
HET TIJDPERK DER „VRIJHEID'
ZOO LEVEN WIJ.
„Wie bevreesd is kan nimmer het
binnenste van mijn land betreden."
(Albert Helman in Zuid Zuid- West.)
Maakt, waarde Nederlanders, liefst op een droogen
dag, een wandeling door de onbestrate maar breede
en met tamarinde, oranje- en palmboomen beplante
straten van Paramaribo. Bewonder de statige stee-
nen heerenhuizen welke in verschillende eeuwen
door de bezitters aan de straten gebouwd zijn en
ga dan, indien gij den moed hiertoe kunt verzame-
len, door de negerpoort het erf op. Weerzijds een
modderig pad liggen de oude verwaarloosde een-
kamer-krotwoningen der vroegere slaven, waar
thans de vrije proletariërs van Suriname wonen.
Geen rioleering, geen electrische verlichting, geen
waterleiding in de huizen.
Ergens aan het einde van het erf staat een wrak
privaat.
Al wat gij ziet spreekt van armoede en ontbering.
Slechts weinig is hier veranderd sedert de slavernij
afgeschaft werd. 78 )
Neem daarna „de Banier" ter hand van 21 Juli
193 1 en lees een (op 18 Juli ingezonden) berichtje
van het subcomité voor kindervoeding, dat „op
Maandag 20 dezer een aanvang zal worden gemaakt
met de voedselverstrekking aan ondervoede school-
kinderen. Tot dat doel zal de autotruck met voedsel
op dien dag uitrijden om 12V2 uur des middags.
Wij vernemen, dat er in totaal ongeveer 1800 kin-
deren van 24 scholen zijn ingeschreven, doch dat
er voorloopig aan slechts 900 het voedsel kan wor-
den verstrekt."
143
Ook de Surinamer, ook de man met de zwarte huid
wil leven, leven tot elke prijs, leven, al moet hij
daarvoor de zwaarste arbeid verrichten, de grootste
ontberingen op zich nemen, het eenzijdigste con-
tract onderteekenen en werken onder voorwaarden
die nog nimmer in een overeenkomst die ooit tus-
schen menschen in werkelijke vrijheid werd ge-
sloten, voorkwamen.
Aan de eene zijde staat de Surinaamsche proletariër,
de volkomen bezitlooze arbeider, die niets dan zijn
arbeidskracht heeft te verkoopen.
Aan den anderen kant staat de Balata Maatschappij,
„de kurk waarop de kolonie drijft", het troetelkind
der regeering, tot sinds de crisis van 193 1 ook deze
laatste bron van welvaart onder het kapitalistische
productiestelsel op dreigt te drogen.
De Balata Compagnie legt den neger haar livret voor,
het lijvig wetboek met voorschriften dat door geen
volksraad gekeurd, door geen parlement is bekrach-
tigd, dat in volle machtsvolkomenheid door de
directeuren der compagnie samengesteld is, maar
welks naleving desondanks door alle organen van
den staat, door politie en leger, beschermd wordt.
En de neger teekent.
„In volle vrijheid" plaatst hij zijn handteekening,
de afdruk van zijn duim, onder het contract en
van dat oogenblik af is het onderscheid tusschen den
slaaf van vroeger en zoo'n vrijwilligen contractant
van heden waarlijk niet groot.
De neger is verplicht tot op den laatsten dag
van zijn contract iedere werkzaamheid die hem
wordt opgedragen precies volgens voorschrift uit
te voeren, de maatschappij bezit het recht „deze
overeenkomst ten allen tijde te verbreken, zonder
dat zich de in de wet bedoelde „dringende redenen"
144
daartoe voordoen, mits aan den arbeider een schade-
loosstelling wordt toegekend ten bedrage van
ƒ 10. — (art. 2).
De neger leeft in zijn kampen als in een kazerne,
hij heeft het recht niet om tot zijn woonplaats
vrienden, bekenden of zelfs zijn vrouw toe te laten,
hij mag zonder schriftelijke verlofpas van zijn op-
zichter de werkplaats om geen enkele reden ver-
laten, hij is verplicht zich uitsluitend op te houden
binnen de terreinen door den gestelden opzichter
aangewezen.
De neger „is verplicht om behalve het inzamelen
van balata volgens welk systeem ook, eventueel
ook elk hem door of namens de Compagnie opge-
dragen ander werk uit te voeren . . . Hij zal geene
vergoeding ontvangen voor de hierboven genoemde
werkzaamheden, indien die zijn in het direct belang
van zijn eigen persoon of arbeid, als b.v. het bou-
wen van zijn eigen kampen, het maken van zijn dry
grounds en dabrees, het kappen van de voor zijn
balata winning benoodigde lijnen" (art. 3).
Onbetaald blijft het transport van de balata die hij
heeft gewonnen, gratis verricht hij alle transport
en hulpverleening wanneer een van zijn makkers
door ziekte of een arbeidsongeval wordt getroffen.
De maatschappij echter verwijst hem bij geschillen
naar den kolonialen rechter, waarover de Banier
van 26 Mei 193 1 zich in de volgende bewoordingen
uitliet:
„Waar was in dit geval de jurisdictie? Was hier
sprake van een onbevangen rechtspraak? Heeft de
bevolking geen vertrouwen in de justitieele recht-
spraak, in Naam der Koningin!, des te minder in
die van de administratieve overheid.
Ongelukkig het land dat niet onvoorwaardelijk ver-
trouwen in de rechtschapenheid van zijne bestuur-
ders stellen kan!"
De neger is een bezitlooze proletariër, die voor zijn
voeding, uitrusting en gereedschappen in gedwongen
winkelnering de prijzen heeft te betalen welke de
maatschappij eigenmachtig vaststelt.
De compagnie echter „behoudt de volle bevoegd-
heid den arbeider extra voeding en uitrusting te
weigeren die naar het oordeel van de Compagnie
voor den arbeider niet strikt noodig zijn en is niet
verplicht andere artikelen in voorraad te hebben
dan door de wet bepaald is." (art. 13).
De neger heeft geen recht op voeding gedurende den
tijd verloopende tusschen het sluiten van de over-
eenkomst en den dag van vertrek naar de werk-
plaats. De kosten van voeding, ook in geval van
ziekte mag hij zelf betalen. Maar de lengte van den
arbeidsdag, die ten minste 8 uur moet duren, wordt
bepaald door den opzichter, die uitsluitend beslist
of een voldoende hoeveelheid arbeid is geleverd.
Zoo werkt de neger in de ongezondste wildernissen
tegen een loon van ƒ 1.25 per dag.
Zoo werkt hij onder elastieke dwangvoorschriften
die met een boete van ƒ 2,50 ieder bedreigen die een
der volgende feiten pleegt:
„stoornis van de goede orde, niet dadelijk opvolgen
van hem door den huurder, controleur of opzichter
gegeven bevelen, liederlijk gedrag, roekeloos zich-
zelf of anderen aan gevaar blootstellen, bederven of
doen verloren gaan van drink- of waschwater, en
voorts al zulke daden in strijd met of verzuim van
al datgene, voorgeschreven bij deze overeenkomst,
waarop niet bij een in de kolonie geldend wettelijk
voorschrift straf gesteld is." (art. 26).
146
Zoo werkt de neger tot hij bij afloop van zijn con-
tract of bij ziekte verplicht is naar de stad te ver-
trekken met de gelegenheid welke hem wordt aan-
gewezen, hetzij te voet, per spoor of per boot!
Wij spreken hier niet over de interpretatie dezer
artikelen, over willekeur en bedrog bij het wegen en
controleeren der aangevoerde balata, zooals wij dat
alles in dienst dezer maatschappij herhaaldelijk me-
demaakten. Wij leggen slechts de regels van het
contract open dat in Suriname door de z.g. zelf-
standige bleedetSy d.w.z. door eerste klasse vaklui
niet slechts wordt onderteekend maar met een af-
druk van hun duim (als of zij misdadigers waren!)
wordt bezegeld.
Wij vragen aan Nederlandsche vakbestuurders hoe
dergelijke voorschriften hun smaken als voorbeeld
voor een collectieve arbeidsovereenkomst voor
blanken ?
Wij vragen aan de Nederlandsche arbeiders: De
slavernij is afgeschaft in Suriname, maar noemt
gij degenen die onder een dergelijk arbeidscontract
moeten werken waarlijk vrij ? En dan steekt dit con-
tract nog heilig af bij menige overeenkomst die voor
de Bauxiet- en andere maatschappijen of voor de
plantages wordt gesloten.
HET WEZEN DER AUTONOMIE.
Wij zijn een oogenblik op de ontwikkeling der ge-
schiedenis vooruitgeloopen ten einde met overtui-
gende bewijzen aan te komen, hoe betrekkelijk ook
thans nog, zeventig jaar later, de menschelijke vrij-
heid voor proletariërs in Suriname in wezen is. Nu
147
nemen wij den draad der historie weder op en gaan
verder met, op gevaar af den lezer door een al te
groote opsomming van namen en feiten te vervelen,
de Hollandsche kolonisatie van jaar tot jaar te analy-
seeren en de kenmerken van dit bewind duidelijk te
maken.
De slavernij is afgeschaft, een nieuwe ordening der
koloniale maatschappij is noodig, dit is de periode
waarin de fundamenten voor een andere toekomst
gelegd moeten worden. Hoe is de bijnaam van den
derden Hollandschen gouverneur die deze Atlastaak
op zijn schouders zou nemen? Men noemt hem „de
magere", dezen baron van Heerdt met zijn zande-
rige begrootingen, wiens hoogste trots daarin be-
stond, „dat zijne ramingen van de uitgaven niet
hooger mochten gaan dan noodig was om de ver-
schillende diensten gaan te houden". Een ideaal gou-
verneur, voor hen die in de eerste plaats de staats-
uitgaven tot het uiterste teruggebracht willen zien.
Doch wat voor uitkomsten wanneer wij lezen hoe
onder zijn bewind in het gezonde Suriname zware
epidemieën van dysenterie, kinkhoest en moeras-
koortsen de ondervoede inwoners wegmaaiden, zoo-
dat op een bevolking van 23.000 menschen, binnen
60 dagen meer dan 300 sterfgevallen plaats vonden,
en het geen zeldzaamheid was wanneer op één dag
meer dan 15 menschen begraven werden. Doch
waarom deze verontwaardiging over enkele gouver-
neurs, waarom niet het feit herdacht dat reeds in
1866 de verlichte Nederlandsche natie aan Suriname
datgene schonk waarnaar, ook thans nog, anderen
tevergeefs hunkeren en smachten: „de autonomie,
het heilige zelfbeschikkingsrecht der bevolking" !
Laten wij niet te vroeg juichen, laten wij ons niet
148
door een naam verblinden, alsof bijvoorbeeld een
„Raad van den Arbeid" hetzelfde als een „arbei-
dersraad" ware, laten wij dus niet met het woord
genoegen nemen, maar ons eerst afvragen hoe die
autonomie van Suriname er eigenlijk uitziet.
De koloniale machinerie van Suriname ziet er als
volgt uit: De kolonie vormt een onverbrekelijk ge-
heel met de Nederlandsche rijkseenheid. De gou-
verneur wordt aangesteld door den koning en heeft
tevens het opperbevel over de krijgsmacht. De gou-
verneur wordt, bij het invoeren van nieuwe wetten,
bijgestaan door:
1. Een raad van bestuur (Hollanders), waarbij de
gouverneur voorzitter, de procureur-generaal on-
dervoorzitter, de administrateur van financieën lid,
en de gouvernements-secretaris secretaris is. Al deze
leden zijn dus door den koning benoemde ambte-
naren en ook de twee overige leden van dit college
worden door den koning benoemd.
2. De Koloniale Staten, welke het Surinaamsche
volk heeten te vertegenwoordigen. Vier van deze
leden worden door den gouverneur benoemd. De
negen overigen worden gekozen door de stemge-
rechtigde burgers, d.w.z. door hen die belasting be-
talen over een jaarlijksch inkomen van minstens
1400 gulden. Dit beteekent dus practisch dat het
overgroote deel der bevolking van allen invloed op
het bestuur blijft uitgesloten. Doch deze geheele
wetgevende macht is ook in zooverre schijn, omdat
aan deze colleges het voornaamste recht, n.1. dat
van budget, blijft uitgesloten. Zoolang n.L, en dat
is tot nog toe steeds het geval geweest, een bijdrage
uit 's rijks schatkist wordt gevorderd, kan door den
gouverneur aan de Koloniale Staten slechts een
„voorloopige begrooting" worden aangeboden,
149
waarover de Nederlandsche wetgever, d.w.z. do-
minee Kersten, mijnheer Braat en andere dergelijke
Surinaamsche specialisten, tenslotte beslissen. Er
blijft dus in werkelijkheid van de „autonomie" van
Suriname niet veel over. In waarheid moet iedere
wet in Nederland goedgekeurd worden en Neder-
land wijst de personen aan, die in de kolonie de
lakens uit zullen deelen. Terecht schreef het kolo-
niaal Nieuws- en Advertentieblad Suriname van
25 Mei 193 1 :
„Blank en Bruin. De Grieken kenden in de oudheid
slechts Grieken en barbaren; de Nederlanders in
overheidsdienst kennen in Suriname heden ten dage
slechts blanken en bruinen. De blanken, enkele be-
voorrechten, die zitten aan de vleeschpotten, de
drie groote bevolkingsgroepen inboorlingen, Britsch
Indiërs en Javanen, die mogen het ook goed hebben,
maar naar Aziatische maatstaf. Dag aan dag wordt
het erger met de scheiding, welke gemaakt wordt
tusschen blank en bruin. Het salaris is niet verbon-
den aan de betrekking, naar geschiktheid en be-
kwaamheid wordt niet allereerst gevraagd, de huids-
kleur maakt veeleer benoembaar. Het bestaande
stelsel om het bezit van een Europeesch diploma
extra te beloonen, is alleen om de Nederlanders te
bevoorrechten. In enkele betrekkingen varen de
Surinamers er wel bij, zij loopen mee, maar zijn er
geen Nederlanders, die van het bezit van zoo'n
Europeesch diploma kunnen profiteeren, dan wordt
het bij een Surinamer niet op prijs gesteld. Het
wordt zoo duidelijk mogelijk gezegd: zonder zoo'n
diploma functioneert de dienst opperbest. De brui-
nen of zwarten met hun Europeesche diploma's
blijven dan gespeend van elke extra belooning. De
dienst kan volstaan met krachten zonder die Euro-
150
peesche diploma's. Elke dienst in dit land kan vol-
staan met hier opgeleide krachten. Elke betrekking
bekleed door een Nederlander met een Europeesch
diploma kan worden bekleed of waargenomen door
een Surinamer, een hier opgeleide kracht dus, tot
voordeel van de dienst."
Het wordt echter nog erger. De Banier van Dins-
dag 9 Juni 193 1 verklaart:
„Sedert het optreden evenwel van den huidigen
Landvoogd moet worden geconstateerd, dat even-
als in Indonesië de Vaderlandsche Club der Hol-
landers ageert tegen de Gekleurden daar, hier in
Suriname, ook vele blanken ageeren tegen de gekleur-
den. Bij voorkeur worden personen uit Indonesië
gerecruteerd voor de dienst in dit gewest, hetzij als
ambtenaar of bij particuliere ondernemingen. Ge-
kleurden, hoe bekwaam en geschikt zij ook zijn
mogen, moeten veelal plaats maken voor de Suri-
naamsche Europeesche Groep."
Dan vragen wij het recht om eens na te gaan door
welke daden deze zendelingen der Europeesche
kuituur in den loop der historie hun moreele supe-
rioriteit bewezen hebben. En dan vinden wij al
dadelijk een zeer karakteristiek specimen in den
gouverneur Jhr. de Savornin Lohman die, 30 Jan.
1889 het bewind van gouverneur Jan Smidt had
overgenomen. Als een waardig Fin de Siècle willen
wij dus aan deze periode een eenigszins uitvoeriger
beschouwing wijden.
FIN DE SIÈCLE.
Reeds dadelijk na de overname van het gezag blijkt
1 J 1
tot welk welvaartpeil de vroegere slaven sinds hun
bevrijding waren opgeklommen. Voor zoover zij,
na de opheffing van het 10- jarig staatstoezicht, de
slaven toestanden op de plantages niet meer kon-
den en hoefden te verdragen, hadden zij zich als
kleine boeren op kostgrondjes gevestigd waarvoor
zij hooge pacht aan de eigenaars of aan de regee-
ring betaalden. (Nog heden bedraagt de pacht aan
het gouvernement voor wilden grond ƒ 10. — per
h.a. per maand). Hierbij kwamen echter nog hooge
belastingen, waardoor zij er niet veel beter aan toe
waren dan de plantage-proletariërs. Toen de
betaling hiervan echter volstrekt onmogelijk bleek,
had Lohman aan de kleine boertjes van de Para-
kreek toegestaan om de personeele belasting welke
zij, volgens de verordening van 9 Februari 1886
voor den isten April moesten betalen, eerst over
zes maanden te voldoen. Zes maanden later echter
waren de boertjes nog even arm en, daar er niets
nieuws onder de zon is, begonnen zij, ook zonder
Gandhi, een belastingstaking. Nu ging men over
tot een vervolging en de vernuftige rechter ver-
oordeelde 600 Parabewoners die geen geld hadden
om hun belastingen te voldoen nog bovendien tot
het betalen eener hooge boete. Toen zij ook deze
niet voldeden, zond de gouverneur den districts-
commissaris Livnarons er op uit met een troep
Kolonialen onder luitenant Schut, die tot opdracht
had de weigerachtige extremisten in de gevangenis
te werpen. Toen men echter bemerkte dat de Para-
bewoners zich ondertusschen van wapens voorzien
hadden en bereid waren om tot het uiterste tegen-
weer te bieden, kozen de troepen de verstandigste
partij door zich, zonder eenig wapenfeit bedreven
te hebben, terug te trekken. Wij krijgen nu een
152
uitstekende gelegenheid om de praktijk der autono-
mie te aanschouwen. De Koloniale Staten waren nJL
nieuwsgierig geworden en verlangden inlichtingen
over den gang van zaken welke de gouverneur bot-
weg weigerde te geven. Zoo ontstond de eigenaar-
dige toestand dat alle verordeningen welke door den
gouverneur aan de staten werden voorgelegd hetzij
verworpen werden of zelfs niet in behandeling
kwamen, terwijl Lohman van zijn kant iedere in-
terpellatie weigerde die door de staten aangevraagd
werd. Nog erger. De gouverneur liet zelfs vier
staten-leden n.1. den Agent Generaal Coteau v. Ro-
senvelt, de Adv. Generaal mr. Barnet Lyon, de ge-
neesk. Inspecteur Dr. Salomons en den ommegaan-
den rechter da Costa bij hem ten paleize verschij-
nen, waar hij hun, in tegenwoordigheid van den
gouvernementssecretaris mr. Fockens een schrob-
beering toediende omdat zij zoo brutaal geweest
waren aan Zijne Excellentie inlichtingen over de
Parakreek te durven vragen. Plotseling herinnerde
men zich nu ook dat er in Suriname nog een bevol-
king bestond en trachtte iedere partij, ieder door een
dagblad, de publieke opinie op haar hand te krijgen.
Aan den eenen kant stond „de Volksbode", die
naar men zeide door den gouverneur en den aposto-
lischen vicaris van Suriname, monseigneur Wul-
fingh, gesubsidieerd werd, aan den anderen kant
streed „de West-Indiër" als een verwoede megéra.
Merkwaardig was, wat er bij dit onderling getwist
zooal aan den dag kwam, en vooral de kerkelijke
gemeenten moesten het hierbij ontgelden. Anietrie
Leriemans en hun Hernhutter Gemeente (Stichting
Moravische broeders te Zeist) stonden aan den
kant van den gouverneur en men verweet hun
dat zij „ijverig zieltjes vingen om des te ijveriger de
153
subsidies op te kunnen strijken". Doch de Mora-
vische broeders kaatsten de bal en beschuldigden
van hun kant de Luthersche gemeente, dat deze
in één dag een honderdtal heidenen tot Christenen
maakte, slechts om het spreekwoord in toepassing
te kunnen brengen, dat wie het eerst komt ook
het eerst zal malen. Ondertusschen beklaagde de
Procureur-Generaal Mr. J. Kalff zich bij de Neder-
landsche regeering, waarop de gouverneur van zijn
kant, doch zonder succes, de terugroeping van
dezen ambtenaar eischte.
Zoo naderde de 12e Mei, de feestdag waarop het
25-jarig herdenkingsfeest van het regeeringsregle-
ment plaats zou vinden. Hooger en hooger laaiden
de hartstochten op. Reeds weken te voren wekte
„de Volksbode" openlijk de bevolking op om aan de
feestelijkheden geen deel te nemen.
En het volk, dat bij dezen heelen strijd om de
baantjes niet het minste belang had, stroomde bij
duizenden naar Paramaribo en begon op den dag
van het feest alle versieringen en verdere toebereid-
selen in een vlaag van opgekropte verbittering te
vernielen. Toen aanschouwde men het schoone
schouwspel, dat onder goedkeurende aanwezigheid
van den Nederlandschen gouverneur de politie door
de menigte werd verdreven, terwijl Lohman zelfs
last gaf om de hier en daar uitgezette militaire
posten terug te trekken.
Wanneer op den avond van den i2en Mei niet een
ware wolkbreuk zich over Paramaribo ontlast had,
zou ongetwijfeld door deze houding van Lohman,
de stad het tooneel van een grenzenlooze wanorde
en zelfs waarschijnlijk van een bloedblad zijn ge-
worden.
De kater kwam intusschen snel genoeg. Reeds den
154
volgenden dag gaf de gouverneur toestemming om
alsnog het feest te vieren en weer een dag later trad
de politie met gewapend geweld op tegen de
volksmenigte, terwijl haar aanvoerder, de w.n. in-
specteur van politie van Lierip, persoonlijk een
Surinamer neerschoot die niet snel genoeg uit den
weg ging. In verband met een door Koloniale Sta-
ten en Procureur-Generaal aan H. M. verzonden
bericht, kreeg de gouverneur order met politie,
land- en zeemacht samen te werken tot herstel der
rust en orde. Hij voldeed met ijver aan deze op-
dracht. En de Surinamers hadden de les geleerd, dat
als men vechten moet, het uitsluitend de moeite loont
om te vechten voor zijn eigen zaken.
CONTRACTARBEID.
, .Vrije" arbeid = Duitenplaterij.
(Multatuli).
De Britsch-lndiërs.
,Jn nauw verband met den economischen toestand
staat de regeling der immigratie.
Voor zoover deze ten doel heeft de plantages van
werklieden te voorzien, regelt de aanvoer zich naar
de vraag.
Ten aanzien van de verder reikende doelstelling,
kolonisatie door immigratie, bestaat er geen reden
deze stop te zetten, maar alleen aanleiding in ver-
band met de beschikbare geldmiddelen in langzaam
tempo voort te gaan. In 193 1 werden daarom
slechts 120 gezinnen aangevoerd. Hierbij moge ge-
wezen worden op een lichtzijde der huidige koffie-
155
crisis, namelijk dat deze krachtig medewerkt tot
den overgang naar vrijen arbeid. Het inzicht, dat
de koffiecultuur door haren seizoensarbeid econo-
mischer gedreven kan worden met vrije arbeiders
dan met contractanten, wint snel veld en de tijds-
omstandigheden leiden tot onmiddellijke verwezen-
lijking van deze kostprijsverlaging. Daarbij komt
thans de zekerheid, dat vrije arbeiders, en zelfs van
betere kwaliteit dan de contractanten, rechtstreeks
van Java aangevoerd kunnen worden, zoodat ook
aanvulling der vrije arbeidsmarkt in de toekomst
mogelijk is.
In den loop van dit jaar is daarom door samenwer-
king van Bestuur en planters een verder aanzien-
lijke verschuiving in de richting van den vrijen
arbeid te verwachten. Het is mijn vaste overtuiging,
dat de koffiecultuur hierdoor op een gezondere
basis zal komen te staan en een blijvende kostprijs-
verlaging zal bereiken, hetgeen niet het minst te
danken zal zijn aan de met succes bekroonde pogin-
gen tot bevordering van de vrije immigratie van
den tegenwoordigen Agent-Generaal Noordhoek
Hegt."
Aldus de gouverneur van Suriname in zijn rede
bij de opening der Koloniale Staten op Dinsdag
12 Mei 193 1. „Men verwacht een aanzienlijke ver-
schuiving in de richting van den vrijen arbeid". Hoe
heet dan de andere, nu de slavernij toch afgeschaft
is? Deze heet contractarbeid en wordt voor een
groot deel uitgeoefend door koelies die men uit
China, India of Indonesië geïmporteerd heeft.
Over de Chineesche tragedie hebben wij in dit boek
reeds vroeger geschreven. Zij lokte niet uit tot een
spoedige herhaling der proef. Liever wilde men de
156
kans eens met Britsch-Indiërs wagen, waarvan men
verwachtte dat ze minder intelligent en ook
minder opstandig zouden zijn dan de Chineezen.
Tusschen Nederland en Engeland werd daarom
onder gouverneur van Idsinga op 8 September 1870
een tractaat gesloten, betreffende de immigratie
van koelies uit Britsch-Indië naar Suriname en op
den yen Juni 1873 bereikte het eerste koelieschip
Paramaribo. De harten veler Hollanders klopten
sneller, nu onder deze nieuwe vorm de oude slaven-
handel herleefd scheen. Ook de methodes der slaven-
drijvers schenen wel herleefd, want op 8 October
1876 werd het bericht ontvangen van den immi-
gratie-agent te Calcutta, dat Engeland de immigratie
van koelies uit India geschorst had.
Groote consternatie.
Onderzoek door een regeeringscommissie.
En de agent-generaal Cateau van Rosevelt rappor-
teert, dat de behandeling der koelies in Suriname
niets te wenschen overlaat.
Engeland is tevreden.
In Februari werd de immigratie heropend.
„De behandeling laat niets te wenschen over." Wel-
nu, laat ons eerst nagaan wat voor soort menschen
deze geïmporteerde Hindoes waren. Over hen
schrijft Helman in zijn boek Zuid Zuid-West:
„Laat U niet bedriegen door de luidruchtigheid der
Hindoes, die bijna allen „koelies" zijn, want hun
wezen is heel stil en ingekeerd. Zij zoeken naar een
synthese van uit- en inwendige harmonie. Zij zijn
spaarzaam en sober, zoozeer zelfs, dat zij van allen
de armelijkste indruk maken. De mannen loopen
half naakt, met een wijde doek om de magere dijen.
Maar op hun feestdagen hebben ze een kleurig
157
overkleed van oranje of rose zijde, en hun sluike
haren glimmen van de olie.
De vrouwen daarentegen zijn ook op weeksche
dagen met veel smaak gekleed, en zijn zeer inge-
togen onder hun sluiers, die in de straat als feeste-
lijke vlaggen om de voorbijgangers zweven.
In de buitenwijken staan ze des morgens vroeg voor
hun hutje, en wasschen zich met veel zorg uit ge-
schuurd koperen potten. Hun huisraad bestaat
meestal uit niet veel meer dan dit, en een gevloch-
ten divan. Ze slapen niet op den grond, zooals de
negers. De stilte van het veld dat zij bebouwen,
het zonlicht dat over de lage struiken huppelt en
aan elk blaadje wasdom brengt, vervult ze van de
wonderlijkste gedachten. Daarom zingen ze meestal
bij het werk, of neurieën coupletten uit de Veda's.
Hun naaktheid en armoede belet ze niet heel veel
te weten."
Kan het vreedzamer?
„De behandeling liet niets te wenschen over." Maar,
the proof of the pudding is in the eating, reeds in
September 1884 viel er een groote opstand onder de
Indische contractkoelies te vermelden. Dadelijk wer-
den de troepen opgecommandeerd, de „extremisten"
aangevallen en zeven „belhamels neergelegd". Zoo
slaagde gouverneur van Heerdt tot Eversberg er
in, met bloedig geweld den opstand in korten
tijd te dempen. Doch waar de vlammen neergesla-
gen waren, bleven de vonken gloeien en reeds in
Augustus 1891 kwamen de Hindostani's opnieuw in
beweging. Scherp politie-optreden volgde, enkele
koelies werden gevangen genomen en het scheen
of het verzet in de kiem gesmoord was, toen plotse-
ling de koelies van verscheidene plantages zich soli-
158
dair met de opstandelingen verklaarden. Ditmaal
kwam het tot heftige botsingen met de gewapende
macht en de rust keerde niet weer, voordat op-
nieuw twee koelies gedood en tal van anderen
gewond waren.
Groote verontwaardiging maakte zich meester van
de rijke planters en zij dienden bij den gouverneur
een adres in: „Teneinde een eind aan dezen onhoud-
baren toestand te maken, wordt de hulp van het
bestuur ingeroepen tegen de baldadigheid der
Britsch-Indische immigranten."
Tegelijkertijd stuurden de beheerders en eigenaren
in Holland een gelijksoortig verzoek aan den mi-
nister van koloniën, eischende „dat strenge maat-
regelen zouden worden genomen tegen de voort-
durende verzetbeweging onder de Britsch-Indische
koelies". Dat de klachten over mishandeling,
over uitputtend werk, over menschonwaardige
loonen, tot nog toe meestal doove ooren op het
gouvernementsgebouw vonden, kon men in deze
adressen natuurlijk niet lezen. Des te duidelijker
echter sprak het uit het verzet der koelies zelve,
welke nu verscheidene plantages afliepen, en in hun
verbittering meer dan duizend koffieplanten uit-
rukten. Tenslotte kwam het tot een definitief ge-
vecht tusschen de koelies en de kolonisators, waarbij
de laatsten door hun betere wapens er in slaagden
het verzet voor goed te breken. De Britsch-Indiërs
hadden aan den lijve ondervonden, dat hun kleine
groep, gescheiden van de overige bevolking, niet in
staat was voor betere levensvoorwaarden te strijden.
Zij schikten zich zoo goed en kwaad het ging in
de omstandigheden en thans schrijft Helman:
„Een harde arbeid in tropisch klimaat geeft ze soms
het geld om terug te keeren naar hun hooge oude
159
tempels in Benares. Maar meestal sterven ze hier,
in het sousterrain van een stinkend hospitaal, of in
het barak van een afgelegen plantage. De jongeren
zien dat en een doffe wanhoop komt over hen.
Geen wijze boeken kunnen ze meer redden, en de
schoone gedichten maken hun heimwee slechts
schrijnender. Ze achten elkanders leven niet meer,
en moorden om een kleinigheid. Zij ontzien den
vermanenden pandit, maar beminnen hem niet."
De Indonesiërs.
Honger en gebrek drijven de uitgebuite Indonesi-
sche koelies er toe de dessa te verlaten, de roep van
den ronselaar te volgen, en op goed vertrouwen in
Suriname een beter bestaan te zoeken. Ook hun ver-
wachting werd bedrogen. In Augustus en November
1890 werden de eerste 94 Indonesiërs geïmporteerd.
Deze arme drommels waren door de rijke Neder-
landsche Handel-Maatschappij overgehaald om ge-
durende vijf jaren als contractkoelies op de plan-
tage Mariënburg te gaan zwoegen. Men vond in
hen willige proletariërs en in Juni 1894 kwam het
eerste groote aantal Indonesische emigranten te Para-
maribo aan.
Van de 612 koelies, die als haringen in een ton in
het scheepsruim ingepakt waren, stierven er gedu-
rende de reis 32 tengevolge van slechte voeding,
onvoldoende lucht en smerige slaapplaats. Voor de
ontscheping op de reede van Paramaribo stierven
er nog ongeveer 16, terwijl 200 van hen zwaar ziek
in het Militair Hospitaal moesten worden opge-
nomen. Ofschoon de tegenwoordige transporten
niet meer dergelijke sterftecijfers vertoonen, is de
160
verscheping van koelies naar Suriname nog altijd
zoodanig, dat zij allen die het ooit meegemaakt heb-
ben, met de grootste verbittering moet vervullen.
Komen deze Indonesiërs eenmaal op de plantages,
dan moeten zij daar zwaar werken in de brandende
zon zonder ooit de kans te krijgen ook maar ƒ 10. —
over te houden om naar het vaderland terug te
keeren.
Men begrijpe ons niet verkeerd, wij Surinamers zijn
in het geheel geen tegenstanders van een werkelijk
vrije immigratie van arbeiders en arme boeren in
een welvarend Suriname. Ons land is rijk en
groot genoeg om, bij behoorlijk bestuur, aan velen
welvaart te verschaffen. Wij zijn bereid om ook
aan de Indonesiërs als aan alle werkers gelijke rech-
ten toe te kennen. Maar wij verzetten ons er tegen,
dat men van den nood en ellende der Indonesiërs
gebruik maakt om hen, onder valsche voorspiege-
lingen, contracten te laten teekenen waardoor loon
en arbeidsvoorwaarden in Suriname omlaag gedrukt
worden en waardoor de oude slavenmentaliteit in
stand blijft.
Wij verzetten ons ook tegen het opvallende onder-
scheid dat gemaakt wordt, wanneer er toevallig
eens sprake is van immigratie van blanken in plaats
van gekleurden. In October 1892, dus in denzelf-
den tijd waarin deze Indonesiërs overkwamen, be-
noemde gouverneur van Asch van Wijk een com-
missie om te onderzoeken of kolonisatie van Euro-
peanen (speciaal Hollanders) naar Suriname ge-
wenscht was, aan welke eischen behoorde voldaan te
worden en welke steun men zou moeten verleenen.
Welk een teedere voorzorg!
Brochures als die van H. Pytersen werden geschre-
ven, vol nuttige wenken voor blanke emigranten.
In Februari 1897 vestigde zich een aantal Duit-
schers in Suriname ter uitoefening van den kleinen
landbouw. De regeering verstrekte hun alles wat zij
noodig hadden, gaf hun verlof om zelf de meest
geschikte plaats uit te zoeken en hielp hierin. Wij
moeten hierop wijzen, omdat men tegenover ge-
boren Surinamers nooit, maar dan ook nooit een
dergelijke vrijgevigheid betracht heeft.
Vooral echter protesteeren wij tegen den hulp-
behoevenden toestand, waarin de Indonesiërs achter-
blijven wanneer eenmaal hun koeliecontract is af-
geloopen. Juist in een tijd van crisis als die welke
wij thans beleven, brengt dit buitengewoon ernstige
misstanden teweeg. Met massa's worden zij door de
grootlandbouw-ondernemingen losgelaten, terwijl
zij daarna zelfs niet voor inschrijving op een Ar-
beidsbeurs in aanmerking komen, onder het voor-
wendsel dat het zgn. Immigratiedepartement en de
Commissarissen met hun bescherming belast zijn.
Hoe ziet deze „bescherming" in de kolonie er echter
eigenlijk uit? Zij schijnt slechts ten doel te hebben te
beletten dat de moeizaam met arbeidskrachten vol-
gepompte kolonie weer leegstroomt. 77 ) Daarom moet
de Indonesiër, die met het vooruitzicht op een wel-
varende terugkeer in zijn vaderland gepaaid werd,
bedrogen uitkomen. Men moet redenen vinden om
zijn recht op terugvoer naar Indië illusoir te maken,
om niet in de noodzakelijkheid te komen hem een
zeker bedrag tegen afstand van dat recht uit te
keeren.
Daarvoor werkten, vooral sinds het optreden van
den heer Noordhoek Hegt, het Surinaamsche im-
migratieagentschap en de zgn. huurders, broeder-
lijk samen.
162
Is de koelie vermoeid of ziek, dan gebeurt het wel
dat de districtscommissaris, die tevens meest hulp-
officier van justitie is, hem voor den politierechter
daagt wegens „onwil om te werken". Verlaat hij
de onderneming om even „naast" te gaan en met een
landgenoot over oude tijden en oud geluk te spre-
ken, dan loopt hij kans op een vonnis wegens
„desertie". Heeft hij door een ongelukkige houwer-
slag een koffieplant of bes beschadigd, dan wordt
hem dat als vernieling van andermans eigendom aan-
gerekend. En voor al deze delicten wordt hij ge-
straft met dwangarbeid voor korter of langer tijd,
die bij ons te lande de schoone titel draagt van
„Openbaar Werken", terwijl hij tevens zijn recht
verbeurt op repatrieering. Ach, menig Saïdjah zal
zijn Adinda nooit weerzien!
De korte droom van geluk heeft plaats gemaakt
voor een lange, lange nachtmerrie van ellende.
De toestand der Javaansche contractkoelies is op
het oogenblik dan ook ellendig te noemen, met het
gevolg dat zeer velen op den weg der misdadigheid
komen, zoodat de diefstallen en beroovingen door
Javanen thans reeds een ware plaag vormen voor de
kolonie, terwijl de meer beschroomden leven van de
opbrengst der huur van de lichamen hunner vrou-
wen en dochters.
Het koloniale bewind echter beperkt zich niet tot
zgn. vrije contracten, maar laat zelf in Suriname
wegen en kanalen in zuiveren dwangarbeid aanleg-
gen, al moeten wij toegeven dat deze straf uitslui-
tend aan gekleurde misdadigers opgelegd wordt.
„Men klaagt wel eens", schrijft „de Banier" van 7 Juli
l 95*> „over gebrekkig politietoezicht in de hoofd-
stad, waardoor diefstal en inbraken toenemen.
163
Maar boeven en inbrekers kan men, uitsluitend
tegen gevangeniskost, te werk stellen bij den aanleg
onzer wegen." Misschien zouden zij geen boeven en
misdadigers zijn geworden, wanneer men hen vroe-
ger, als vrije arbeiders, tegen een behoorlijk loon
aan die zelfde wegen te werk gesteld had.
De Creolen.
Het voorrecht van den contractarbeid is echter niet
uitsluitend voor geïmporteerden weggelegd, ook Su-
rinamers zelf kunnen er mee kennis maken, wanneer
zij zich bij een der balatacompagnieën of andere
ondernemingen aan laten werven. Onder verwij-
zing naar het bovenbehandelde livret willen wij hier
nog het een en ander over hun werkwijze en ar-
beidsvoorwaarden mededeelen.
Er heerscht een ongewone drukte in de omgeving
van de afvaartsteiger. Ezels voor tweewielige kar-
ren gespannen trekken traag hun vracht voort. Zij
storen zich niet aan de „hoot" „hoot" van den
voerman. Mannen dragen zware koffers met rie-
men gebonden op den rug. Knappe in bonte kleu-
ren gekleede vrouwen met stijf gesteven gebatikte
hoofddoeken balanceeren glimmende koperen tei-
len vol lekkernijen op het hoofd. Van de laatste
stuivers zijn deze voor vader gekocht. In de roei-
booten die een dagenlange reis zullen moeten ma-
ken, zetten de arbeiders zich neer tusschen de lading.
Moeder is reeds vaarwel gekust. „Tang Boeng" en
ze vertrekken.
Dagenlang hierna volgt de prospectie. Dit terrein-
onderzoek geschiedt ongeveer in vier maanden.
Hiervoor wordt aan een goedgeoefenden arbeider,
164
die terzelfder tijd natuurlijk in de stad zijn gezin
moet onderhouden, ƒ 1.50 per dag uitgekeerd plus
de kost. Het werk vindt plaats diep in de wildernis,
op ongezonde plekken, waar malaria, zwartwater-
koortsen en allerlei maagziekten voor velen den
dood tengevolge hebben. Wanneer het onderzoek
is afgeloopen, volgt het inzamelen der balata. De
sporen worden aangetrokken. De neger beklimt
hiermee een bolletree (balataboom), hakt met zijn
owroe (groot mes) en de melk vloeit. Altijd maar
dezelfde witte kleur, maar de maatschappij be-
taalt later voor eerste, tweede en derde kwaliteit.
Dit werk duurt van Januari tot ongeveer Augustus.
De verdienste is afhankelijk van de hoeveelheid in-
gezamelde balata. Deze zal waarschijnlijk in de toe-
komst hoe langer hoe minder worden, daar men er,
door een schadelijk systeem van roofbouw, wel
op uit schijnt deze natuurlijke bron van rijkdom
van Suriname zoo spoedig mogelijk op te doen dro-
gen. Tegenwoordig bedraagt de gemiddelde ver-
dienste der bleeders gedurende deze acht maanden
per maand nog ongeveer dertig gulden. De voor-
lieden of opzichters, die ongeveer 5 of 8 arbeiders
onder zich hebben, ontvangen ongeveer het dubbele.
Ondertusschen is er in de huisgezinnen vrijwel geen
geld, zoodat de vrouw als waschvrouw of werkster
bijverdienste moet zoeken en de kinderen zonder
eenig toezicht achterblijven. Hoe deze maanden-
lange scheiding van mannen en vrouwen op de
zeden inwerkt, laat zich overigens begrijpen.
VRIJE ARBEID.
De invoer van contractkoelies was voornamelijk
165
noodig geworden doordat, na afloop van het 10-
jarig staatstoezicht, de vroegere slaven in grooten
getale naar den zgn. „kleinen landbouw" overgin-
gen. Nu had men dit natuurlijk van regeerings-
zijde als een voldongen feit kunnen aanvaarden en
het als basis voor den opbouw van het oeconomi-
sche leven in de kolonie beschouwen. Dit ware de
natuurlijke weg geweest om de bevolking tot wel-
vaart te brengen en indien men dien weg had be-
treden zou Suriname thans de leverancier zijn van
tuinproducten voor Cura^ao, iets waartoe dit
schaarsch bevolkte land veel geschikter is dan voor
den grooten landbouw. Niemand dacht echter hier
aan. De regeering concentreerde al haar aandacht
op de groote ondernemingen en beschouwde den
kleinen landbouw slechts als een noodzakelijk
kwaad, dat arbeidskrachten onttrok aan de plan-
tages en hoogstens nog goed genoeg was om be-
paalde stapelproducten voor den groothandel te
kweeken. Anderzijds bedrogen de Surinamers zich,
wanneer zij dachten dat zij op hun grondjes werke-
lijk vooruit konden komen. De pachten die zij
moeten opbrengen zijn n.1. zeer hoog. Op dit oogen-
blik geldt een boer die het in den kleinen land-
bouw tot een inkomen van ƒ 300 per jaar kan bren-
gen, voor een man in bonis! Laten wij eens nagaan
wat den „pietjien boeroe's" (kleine landbouwers)
zooal ontbreekt om tot welvaart te komen.
In de eerste plaats zijn zij natuurlijk sterk afhanke-
lijk van een goede verbinding, zoowel met de stad
als met de buitenwereld. Hier vinden zij reeds dade-
lijk op hun weg het monopolie van de Koninklijk
West-Indische Maildienst, wier tarieven zoo exces-
sief hoog zijn, dat men op Curaf ao nog goedkooper
de goederen uit de Vereenigde Staten of Zuid-
166
Amerika in kan voeren. 78 ) Doch ook het verkeer
van den landbouw met de handelscentra in het land
zelf is zeer gebrekkig. De doorloopende verbin-
ding bestaat niet anders dan te water. Weliswaar
bezit Suriname een spoorweg, maar deze gaat regel-
recht naar het binnenland, hij is alleen aangelegd
met het oog op de goudexploitatie, heeft geen aan-
sluiting met het spoorwegnet van Zuid-Amerika
en is van volkomen onwaarde voor de onderlinge
verbinding der landbouwdorpen. Bovendien zijn
in de laatste jaren de spoorwegtarieven zoo on-
gemotiveerd hoog opgeschroefd en de treinen-
loop zoo beperkt, dat b.v. Lelydorp en omstre-
ken bijna ontvolkt werden en de kleine landbou-
wers hun landbouwproducten grootendeels met
ossen en ezelskarren vervoeren, waarbij zij, langs den
spoorweg, vaak afstanden van meer dan 40 km te
voet afleggen. De verhooging der spoortarieven
heeft geen andere gevolgen gehad dan een groote
vermindering van het passagiersvervoer en een con-
stante afname der bevolking in de eerste Para zone.
Ieder distrikt waar kleine landbouwers wonen, lijdt
op zijn beurt onder deze verkeersmoeilijkheden. In
Coronië, een distrikt waar zelfs gewone landwegen
ontbreken, legde de bevolking zich zonder eenige
regeeringssteun toe op den verkoop van cocosnoten,
een typisch product voor den kleinen landbouw.
Plotseling verbood het bestuur in 1932 deze noten
naar de stad te verschepen. Meer dan 25000 stuks
noten bleven onverkoopbaar op de plaatselijke
markt staan, terwijl er toch te Paramaribo een
goede prijs voor viel te maken.
Ditzelfde Coronië brengt uitstekend vee voort en
zou de teelt hiervan nog gemakkelijk kunnen uit-
breiden. Het eigenaardige is echter, dat men dit vee
167
niet kwijt kan, terwijl toch tegelijkertijd voor Para-
maribo vleesch uit Demerara (Britsch-Guyana) in-
gevoerd wordt. Dit komt omdat alle transport
tusschen Paramaribo en Coronië over zee gaat
met veel te kleine, oude en versleten booten. Groote
vaartuigen moeten in Coronië minstens een paar
uur uit de kust ankeren, passagiers en goederen
worden met levensgevaar in volle zee overgeladen
in een soort lichter, welke geroeid wordt over de
breede modderbank die zich voor de kust afgezet
heeft. Alleen bij hoog water kan dit kunststukje
met succes gebeuren. Vervolgens moet dan nog een
kanaal van 5 km lengte worden afgeroeid eer dat
werkelijk Coronië bereikt is. Bij gewoon weer is
deze landing reeds zeer lastig, bij eenigszins zware
golfslag vrijwel ondoenlijk, zoodat herhaaldelijk de
verscheepte goederen ernstig worden beschadigd.
Vaak komt het voor dat de passagiers tot 15 uren
lang in volle zee in een open roeibootje de komst
van de stoomboot af moeten wachten.
En toch zou een landweg, die Coronië met het
overige Sranang verbindt, zeer gemakkelijk en zon-
der bijzondere kunstwerken tot stand kunnen
komen. Daardoor zou een gebied ontsloten worden
dat zich uitstekend leent voor de cocosnotencultuur,
vee- en pluimveefokkerij en de exploitatie van ont-
zaglijke houtcomplexen. Maar hier zoowel als elders
ontbreken de wegen en zelfs van een behoorlijk
wegenplan is, ondanks alle staatscommissies, geen
sprake. En toch, hoe makkelijk zou men dergelijke
wegen kunnen maken in een land waar de gebrande
klei zoo goedkoop is en de bodem vol zit met schel-
penritsen! Begaanbare wegen in Suriname zijn een
eerste voorwaarde voor de opbloei van den kleinen
landbouw aldaar.
168
Ook de waterstaat is in desolaten toestand. Het is
heel mooi om te eischen dat de gekleurde arme boe-
ren op hun grondjes langs de rivieren voor hun
eigen waterkeering zorgen, maar wat komt daarvan
terecht wanneer deze boeren de middelen missen
om dergelijk werk behoorlijk uit te voeren?
Een deel van Charlesburg en de terreinen aan weers-
zijden van de spoorbaan bezuiden Lelydorp staan
chronisch blank, door de afwezigheid van loozing
voor de groote watermassa uit de zwampen. Het
voor de loozing van deze terreinen indertijd ge-
graven Tout-lui-fout kanaal, functioneert niet
door verwaarloozing en gebrek aan diepte.
De kleine landbouwers op Mattonshoop zijn, door-
dat de communicatieweg dichtgegroeid is, vol-
komen van een behoorlijke gemeenschap met de
buitenwereld afgesloten. Overal en altijd weer is
de kleine landbouwer de dupe en van vrijstelling
of afslag van huur, het eenige wat hem zou kun-
nen helpen, is geen sprake.
Daarbij komt dat een landbouwschool in de kolonie
ontbreekt, terwijl de enkele „cursussen" natuurlijk
onvoldoende zijn om de noodige kennis voor een
rationeel modern landbouwbedrijf bij te brengen.
En toch blijft het gouvernement de kleine landbou-
wers aansporen tot het verbouwen van zgn. stapel-
producten, in plaats van een eenvoudige en loonen-
de cultuur aan te moedigen. Geen wonder dat men
dan, na een schijnbare voorspoed als die met de
cacao, plotseling voor een catastrophe komt te
staan als die welke door de krullotenziekte werd ver-
oorzaakt. En toch blijft men den grooten landbouw
op iedere wijze tegemoet komen, door opschorting
van de geneeskundige belasting (ƒ40.000), door
rentelooze gouvernementsvoorschotten aan de kof-
169
fieplantages, door invoering van nieuwe cultures
voor het grootbedrijf, terwijl men tegelijk den
kleinen landbouwer nergens in te hulp komt. De
Hindostani's van Commewijne klagen dat de com-
missie voor de huurwaardebelasting vaak gebouwen
voor ƒ 60. — huurwaarde aanslaat, die nog geen
ƒ 60. — aanbouw gekost hebben. Bij de vaststelling
der inkomstenbelasting worden soms willekeurige
maatstaven aangelegd. Daarbij komen wegenonder -
houd en steigergeld. De heer Putscher vertelde in de
Koloniale Staten hoe een Britsch-Indiër zijn steiger
afbrak en voortaan door de modder waadde, omdat
hij de belasting niet kon betalen.
Voor ongeveer twee jaren is er sprake van geweest,
dat met behulp van Amerikaansch kapitaal in Suri-
name een nieuwe cultuur in het leven zou worden
geroepen. De vooruitzichten waren goed, omdat
voor het product een afzetgebied werd geboden.
In de Vereenigde Staten was behoefte aan een grond-
stof voor de lakfabricatie. De alcohol, uit het zet-
meel van de bitter-cassave, schijnt bijzonder goede
eigenschappen te bezitten voor de samenstelling
van fijne metaallakken.
Met het oog op het voornemen om uit Suriname
de grondstof van den alcohol te betrekken, hield
zich gedurende de tweede helft van het jaar 1927
een Amerikaansche zakenman in Suriname op. Doch
eerst een jaar later werd in Nederland aan het plan
van een cassavecultuur in Suriname meer aandacht
geschonken en volgde een nader onderzoek in de
kolonie.
Suriname is echter niet gelukkig! Worden zijn kan-
sen niet door overdreven optimisme bedorven, dan
geschiedt dit vaak door onrechtvaardig pessimisme.
In beide gevallen moet bijna altijd de hoofdoorzaak
170
worden gezocht in onjuiste meeningen omtrent de
werkelijke toestanden in het binnenland. Zoo is het
met een cassavecultuur voor Suriname, nota bene
de oudste Zuid-Amerikaansche cultuur, weder op
een mislukking uitgeloopen.
En dat, terwijl een eenvoudig schoolmeester van
Bergendal ons kan vertellen hoe daar in den omtrek
de kleine boeren cassave in massa verbouwen. Had
men zich liever gewend tot de gesmade landbou-
wertjes van Suriname, men had een ander resultaat
gekregen dan thans door ons uiterst wetenschappe-
lijk instituut onder zijn Zwitserschen directeur be-
haald is. Maar wie denkt er nu aan om zijn licht bij
den kleinen man op te gaan steken? Boven alles
gaat het principe dat de kleurling niet in staat is
om iets tot stand te brengen waartoe de blanke geen
kans ziet.
En wanneer de feiten tegen dat principe spreken,
welnu, dan doet een Europeesche geleerde ons den-
ken aan den boer, die voor het hok van den kameel
staande, vol zekerheid constateerde: een dergelijk
stuk vee bestaat niet!
Wij stammen zelf uit een gezin van kleine boeren.
Hoe indroevig stonden de oogen van moeder wan-
neer wij hongerig thuis kwamen en het plankje
voor cassave-brood leeg was. Was er wat te eten,
dan kookte moeder een pot rijst, besproeide het met
haringpekelwater en verdeelde onder ons zoo goed
en zoo kwaad het ging. Wij begrijpen wat het zeg-
gen wil wanneer de Polikliniek vereeniging op 30
Juni 193 1 moest schrijven:
„De medische behandeling welke de kinderen onder-
gaan, verliest bij vele kinderen voor een belangrijk
deel het doel door den slechten lichamelijken toe-
171
stand, waarin de kinderen verkeeren.
Reeds komen ongeveer 124 kinderen in aanmer-
king."
Wij weten dat de kleine boer er slecht aan toe is.
Bij de werkeloozenactie van 17 Juni '31 zijn door
den heer Stuger opnieuw een aantal eischen gesteld.
1. Instellen van een Landbouwraad.
Advies en voorlichting.
2. Vrijstelling tot betalen van huur, inkomsten-
belasting en huurwaarde gedurende 2 jaar.
3. Kwijtschelding van alle landbouwschulden
aan hen die financieel onmachtig zijn tot
terugbetaling van genoten voorschotten.
4. Kostelooze uitgifte van perceelen land tot de
uitoefening van den kleinen landbouw en wel
voor den tijd van 6 jaren.
j. Kosteloos verschaffen van eenvoudige land-
bouwgereedschappen en -werktuigen in eens,
en van zaden en ander plantmateriaal gedu-
rende den tijd van 2 jaren.
6. Vrije geneeskundige behandeling, w.o. medi-
cijnen en verpleging in een inrichting gedu-
rende de eerste twee jaren.
7. Het bevorderen van den aanplant van een of
meer stapelproducten.
8. Het recht om een perceel in eigendom te ver-
werven na 5 jaren, getaxeerd naar den toe-
stand van voor den aanvang.
9. Speciaal tarief voor vervoer van landbouw-
producten per gouvernementsvervoermiddel
voor landbouwers.
10. Steun te verleenen gedurende de eerste 6
maanden, hetzij in geld of in provisies.
11. Kosteloos verstrekken van benoodigd mate-
riaal tot opzetting van een arbeiderswoning.
172
Het is goed dat deze eischen gesteld werden en door
een volksmenigte gedragen* Zullen zij echter niet
vrome wenschen blijven zoolang het bewind van
Suriname in handen is van de tegenwoordige be-
stuurders? Pas wanneer de bevolking zelf daadwer-
kelijk aandeel heeft in het bestuur der kolonie, zal
zij aan den toestand een einde kunnen maken, waar-
in de kleine landbouwer de dagelijksche slaaf is van
den bittersten nood.
Vrije arbeiders.
Das Ambacht soll seinen Mann
ernahren.
„Wat de arbeiders betreft, hoe
laag hun loonen als contract-
arbeiders zijn, het schijnt dat zij
er van rond komen."
(De oeconomische en financieele
toestand der kolonie Suriname,
blz. 64.)
Op de plantages werken slechts betrekkelijk weinig
geboren Surinamers.
De herinnering aan deze oorden van verschrikking
is afschuwwekkend in de gezinnen blijven leven.
Wanneer grootvader, toen wij nog kinderen waren,
verteld heeft „op die en die plantage ben ik met
een „zevenhoeksche spaansche bok" gestraft ge-
worden, daar is grootmoeder vermoord omdat ze
den meester niet terwille zijn wou, daar is oom
Jantsie of tante Leeza opgehangen", dan kan men bij
ons bezwaarlijk een groot enthousiasme verwachten
om zich, tegen een dagloon van 60 cent per dag
voor mannen of 40 cent voor vrouwen, naar die-
173
zelfde plantage te spoeden. Nog eerder begeeft de
Surinamer zich naar de goudvelden of de balata-
exploitaties, waar hij tenminste ƒ i.jo a ƒ 2.00 per
dag kan verdienen. „Bovendien", zegt het regeerings-
verslag weer „houde men bij de beoordeeling van
de boven gegeven looncijfers in het oog, dat ook
de arbeidersvrouwen contractarbeid verrichten en
het gezin dus niet alleen op de verdiensten van den
man is aangegeven."
Inderdaad, onze vrouwen in Suriname verrichten
contractarbeid en alle andere soorten arbeid daaren-
boven. Anders zou het raadsel niet op te lossen zijn,
hoe men, al is het dan maar met wat rijst, bananen,
brood en gezouten visch (of, als er bijzondere wel-
vaart heerscht, een stukje gezouten vleesch of spek),
een gezin in het leven kan houden in dat dure
Paramaribo, waar de éénkamerkrotten ƒ 8. — huur
in de maand doen, terwijl men voor een woning
met 2 of 2V2 kamer van ƒ 20. — tot ƒ 25. — in de
maand moet betalen!
Onze vrouwen werken als kotjies, werk- en kinder-
meiden, als waschvrouwen en huisbedienden, in fa-
brieken en op de plantages. Door geen wet be-
schermd werken onze vrouwen dagenlang voor
loonen van 8 gulden in de maand met de kost of
ƒ 35. — zonder kost.
Afgebeuld komen ze thuis en doen dan het huis-
houden voor den man en voor de kinderen. De
laatsten moeten overdag het ouderlijk toezicht ont-
beren.
En de kinderen groeien op.
Zoo mogelijk laten wij ze geen contractarbeiders
174
worden. Liever nog zien wij hen als sjouwer, kruier,
karreman, besteller of roeier langs de haven. Vol-
gens de verordening van 23 Januari 1899 bepaalt
de Commissaris van Politie wie tot dit beroep toe-
gelaten zullen worden, terwijl hij hierbij tevens het
loon vaststelt waarvan niet mag worden afgeweken.
Evenmin mag de toegelatene de diensten die van
hem gevorderd worden weigeren. Het loon voor
een sjouwer bedraagt ƒ 2. — per dag voor 9 a 10
uren arbeid, terwiji de kruiers ongeveer 3 /4 van dit
bedrag en de roeiers voor 1 1 a 1 2 uren arbeid slechts
de helft hiervan verdienen. Telkens komen onlusten
voor, omdat van werkgeverszijde zelfs aan deze
loonen vaak niet de hand wordt gehouden.
Misschien ook kunnen wij onzen jongen in een van
de weinige fabrieken laten werken. Van een goed
ontwikkelde machinale nijverheid kan in Suriname
niet gesproken worden. Gas kost 14 cent per m*
voor motoren (20 ct. per m 3 voor particulieren,
zoodat dit en electriciteit in geen proletariërshuis
voorkomt). Verder is er gebrek aan grondstoffen
en reparatie inrichtingen. Het loon is ongeveer ge-
lijk aan dat van de plantagekoelies. Arbeidsinspectie
bestaat niet. En „de Banier' 5 schreef:
„Op de toestand en deugdelijkheid van bestaande
inrichtingen, daarop wordt door de Overheid geen
acht geslagen. Zoo zijn er rijstpelmolens wier stoom-
ketels en vuurhaarden verbrand zijn; koffiedroge-
rijen op landbouwondernemingen, die niet worden
nagezien enz. enz. Doordat de machines draaien,
wordt er maar los en vast gewerkt, zonder de
deugdelijkheid der onderdeden overeenkomstig de
technische voorschriften te controleeren, eventueel
de ketels te drukken. Technische bediening ont-
175
breekt, de eerste de beste is machinist of motorist."
Zoo is de toestand overal, in de rijstpellerijen en baco-
vendrogerijen, bij de cocosoliefabricage en de fa-
brieken van gazeuse dranken, bij de houtzagerijen en
de lucifersfabrieken. Een vakorganisatie bestaat niet
om de belangen van industrie-arbeiders te verde-
digen.
Doch over het algemeen tracht de jonge Surinamer
zooveel mogelijk het een of ander ambacht te lee-
ren, niet omdat hij hiermee zijn maag kan vullen,
(ƒ i. — per dag is in Suriname normaal, zoowel voor
den fabrieksarbeider als voor den ambachtsman),
maar omdat dit hem later in staat kan stellen naar
het buitenland te emigreeren, waar men die luie
Surinamers gaarne aanvaardt als goede arbeids-
krachten.
Het leeren van een ambacht valt echter niet mee.
In de eerste plaats worden de jongens door den nood
in de gezinnen veelal gedwongen zoo vroeg moge-
lijk geld te gaan verdienen, in de tweede plaats,
is er geen sprake van een omvangrijk en be-
hoorlijk ambachtsonderwijs in de kolonie. De over-
heid zelf past op Beekhuizen het onbezoldigd half-
was systeem toe, dat helaas meer en meer navolging
vindt bij particulieren. Met het dalen van het wel-
vaartspeil komt het dan meer en meer voor, dat
de ouders niet meer in staat zijn de jongens behoor-
lijk van kleeding te voorzien waarin zij naar hun
werk kunnen gaan, de jongens blijven rondom huis
hangen, voeren eerst allerlei kattekwaad uit en wor-
den tenslotte langzaam maar zeker candidaten voor
het tuchthuis.
Heeft een jongen eenmaal een ambacht geleerd
en komt de tijd dat hij zich als eigen baasje wil
vestigen, dan ontbreekt hem het geld voor de aan-
i 7 6
schaffing van goede gereedschappen, grondstoffen
en goederen die hij in voorraad moet hebben. Zoo
valt hij, reeds bij het begin van zijn loopbaan in
handen van credietgevers, die verder vaak zijn ge-
heele leven op den armen tobber blijven parasitee-
ren. Is het dan wonder, dat er ook in deze kringen
gebrek heerscht en dat de meeste gezinnen altijd
in het krijt staan bij den een of anderen Chinee-
schen winkelier, die niet eens meer de moeite neemt
om de waren af te wegen, maar volgens den baro-
meterstand van zijn humeur de zakjes meer of min-
der gevuld meegeeft? Is het dan wonder dat men
zich, in de hoop door het geluk uit deze misère
verlost te worden, overgeeft aan het piauwspel?
Welke andere wegen staan open?
De handel biedt tenminste een bestaan waarin win-
kelbedienden ƒ15 a ƒ 20 per week verdienen, ter-
wijl in de grootere handelszaken het kantoorperso-
neel loonen van ƒ 600 per jaar kan bereiken. Van-
daar die groote ambitie naar een administratieve
werkkring, die door vele blanken natuurlijk aan
afkeer van handenarbeid wordt toegeschreven.
Zoo klinkt het tenminste telkens opnieuw uit den
mond diergenen die zelf nooit handenarbeid heb-
ben verricht, laat staan tegen Surinaamsche loonen.
Ook in het bestuursapparaat zoeken verschillende
jonge Surinamers een onderkomen al worden zij
hier steeds, ook financieel, achtergesteld bij de ge-
lukkigen, die hoewel in denzelfden rang staande,
beschikken over een Hollandsch diploma. Een uit-
gebreid bestuursapparaat heeft natuurlijk een leger
van ambtenaren noodig. Practisch staan slechts de
laagste rangen hiervan voor Surinamers open en
dan moet men nog de dure Hendrikschool of St.
Paulusschool (M.U.L.O., want over een H.B.S. of
gymnasium beschikt heel Suriname niet!) tot op
het 16e jaar hebben doorloopen. Voor kinderen van
proletariërs is zelfs de laagste ambtenarenklasse uit-
gesloten. Het aanvangsalaris dezer veelbegeerde
ambtenaarsposities bedraagt ƒ 300. — per jaar. De
leidende betrekkingen van de regeeringsmachine
worden door Hollanders bekleed. Deze blanken ont-
vangen bezoldigingen welke dikwijls 25 maal, 50
ja zelfs 100 maal zoo hoog zijn als die der Surinaam-
sche ambtenaren.
Ten slotte gebruikt men nog bij het onderwijs
verschillende Surinaamsche krachten welke een aan-
vangsalaris van ƒ 600. — per jaar verdienen. De
hoogere onderwijsbetrekkingen, leeraars enz. wor-
den meestal van Holland uitgezonden, en om het
ook maar eenigszins verder in de wereld te brengen
is studie in Holland voor den Surinamer noodzake-
lijk. Doch uitdrukkelijk waarschuwt de „Raadsman
voor Studeerenden aan het Departement van Kolo-
niën" dat voor een leerling van een middelbare
school minimum ƒ135 per maand, voor een student
ongeveer ƒ 175 dient te worden uitgetrokken. In-
dien men deze cijfers dan bovendien nog verhoogt
met de kosten van heen- en terugreis, dan is het wel
duidelijk dat alleen de kinderen van enkele zeer be-
voorrechte Surinamers zich de weelde van zulk een
wetenschappelijke opleiding veroorloven kunnen.
Men telle hierbij het nadeel van onvoldoende onder-
wijs op grootendeels bijzondere scholen, het feit dat
men van kindsaf in een vreemde taal heeft moeten
denken, de drawback van een studie in vreemd
klimaat, ver van verwanten en vrienden, men ver-
178
gelijke de kosten eens met de in Suriname geldende
loonen en men vertelle ons dan nogmaals welke
kans de Surinamer heeft om, zelfs op bescheiden
wijze, in zijn onderhoud te voorzien!
OP JACHT NAAR GOUD.
Op jacht naar goud zijn de Nederlanders in Suri-
name gekomen en nog altijd spitsen de Heeren in
het gouvernementsgebouw de ooren, wanneer zij
het goud bij hun ooren rinkelen hooren. Het was
onder Jhr. van Sijpesteyn dat deze verlokkende
muziek het eerst werd vernomen en het scheen of
de droom van eeuwen waarheid zou worden. Enkele
stoutmoedige pioniers hadden bij het doorkruisen
der bosschen in een bergachtige streek goudhou-
dende kreken gevonden en weldra werden duizen-
den hectaren door de koloniale regeering als claims
uitgegeven. Inderdaad scheen het of de hoogste
verwachtingen vervuld zouden worden, het was
geen zeldzaamheid dat klompen goud van 7% kg
gewicht werden gevonden en binnen 20 jaar voerde
de kolonie voor meer dan 23 millioen gulden aan
goud uit.
Aan dezen korten roes, die door den volslagen on-
systematischen roofbouw weldra een eind nam,
dankt Suriname ook zijn beroemden spoorweg. Na
3 jaren zwaren kolonialen arbeid was Jonkheer van
Asch van Wijck op 13 Mei 1894 voor verlof naar
Holland vertrokken. Toen hij nu in 1895 definitief
ontslag vroeg, werd de waarnemende gouverneur,
oud-gouvernementssecretaris mr. Warmolt Tonc-
kens, in zijn plaats aangesteld, die in 1896 het
179
bewind overnam. Hij had een open oog voor de be-
langen der groote syndicaten die men in dezen tijd
gevormd had om de exploitatie van goud in Suri-
name met kracht ter hand te nemen. Deze syndi-
caten schreeuwden om een betere verbinding en zoo
verwierf in Juli 1897 de Mij. Suriname het recht
om een tramweg van Paramaribo naar het gebied
der Lawa aan te leggen en te exploiteeren. Het is
duidelijk dat men hierbij ter wille was met de noo-
dige subsidies en privileges. Met ongewone haast
werd de zaak ter hand genomen en reeds in Januari
1898 arriveerde een commissie van Hollandsche
ingenieurs en geologen in Suriname en werd, onder
leiding van ingenieur Grinwis Plaat, een begin ge-
maakt met den spoorweg. Gewoonlijk legt men een
spoorweg aan om een verbinding tot stand te bren-
gen, hetzij met het buitenland, hetzij onderling,
tusschen verschillende dorpen, plantages of boer-
derijen. De spoorweg in Suriname echter, waar-
voor men nota bene de houten dwarsliggers uit het
buitenland liet komen, prefereert zich linea recta
naar het goud in de wildernis te richten. Het tracé
loopt van Paramaribo in zuidelijke richting naar het
oerwoud. Toen de lijn klaar was, bleek de goud-
exploitatie in dit gebied niet langer loonend.
De goudvelden zelve leveren nog steeds een schamel
bestaan aan een aantal koelies die er loonen van
ongeveer ƒ 1.50 per dag verdienen, terwijl zij in
een der meest ongezonde streken van Suriname
werken.
DE GROOTE CULTURES.
Kon men het goud niet direct uit den bodem toove-
180
ren, dan wilde men toch trachten via het groot-
landbouwbedrijf de oorspronkelijke goudstroom
van Suriname weer te doen vloeien. Van de groote
suikerteelt is niet veel meer over. Sinds de slaven-
arbeid afgeschaft is, hebben de blanken geen plezier
meer in dit soort ondernemingen en zijn er van de
85 plantages nog slechts 5 in exploitatie. En toch
is de totale productie nog vrij hoog, daar door ver-
beterde cultuurmethoden en machines een veel
hooger opbrengst per h.a. wordt verkregen. In 1700
bedroeg de opbrengst 6V2 millioen k.g. per jaar, in
1760 io l 2 millioen, in 1860 13 millioen k.g., in
1908 nog steeds ongeveer 10 millioen per jaar. De
productie per arbeider is dus sinds de afschaffing
der slavernij ontzaglijk toegenomen. Ongetwijfeld
zouden deze ondernemingen een beteren prijs voor
hun product kunnen maken, wanneer niet iedere
fabriek zich op een bijzondere soort melasse speciali-
seerde, zoodat er nooit van verkoop bij eenigszins
massale hoeveelheden sprake zijn kan.
Naast de suiker was koffie altijd een der belang-
rijkste uitvoerproducten van Suriname. Men kweek-
te oorspronkelijk de zgn. Arabische variëteit, welke
nog steeds in het naburige Brazilië de gunstigste
resultaten oplevert. Deze koffiesoort heeft echter
het nadeel dat de boonen niet allen tegelijk rijp zijn,
zoodat voor den pluk vrij veel arbeiders langen tijd
aan het werk zijn. Veel arbeidsloon betalen was ech-
ter het laatste waar de plantagebezitters aan dach-
ten. Nog in de achttiende eeuw leverde Suriname
een jaarlijksche koffieproductie van 15.000.000 k.g.
Na de afschaffing der slavernij kromp echter de
aanplant snel in, tot 258 h.a. in 1862 en zelfs in
1873 tot 7 8 h.a. Daarna kwam men op het lumi-
neuze idee Liberia koffie te gaan planten, waarvan
181
de boonen wel tegelijk rijp zijn en dus minder
arbeidskracht (en loon) eischen. In 1903-04 be-
plantte men 91 h.a. met dit gewas en verkreeg een
opbrengst van 269.218 k.g. Toen echter de prijs der
Liberia koffie tot 33V2 cent per k.g. gedaald was,
liet men de bessen aan de boomen hangen, aanplant
in volle productie werd omgehakt en door cacao
vervangen.
Deze cacaocultuur breidde zich in Suriname snel
uit, zij schoot op als een paddestoel om vervolgens
ook even snel weer te verdwijnen. In 1862 bedroeg
de aanplant van cacao 593 h.a. In 1873 was dit tot
191 3 h.a. gestegen. In 1904 waren bij den grooten
landbouw meer dan 7000 van de 10.229 h.a. met
cacao beplant. De geheele welvaart der kleine land-
bouwers was mede van deze cacaocultuur afhanke-
lijk. Toen kwam de krulloten ziekte van de cacao en
reeds in 1904 daalde de vroegere opbrengst tot een
vierde. Van ƒ 2.837.000 gulden in 1893 w *s de uit-
voer in 1904 gedaald tot op ƒ 538.000. Men is er
nog steeds niet in geslaagd om deze krulloten ziekte
van de cacao in Suriname te beteugelen.
Om de bron van Surinaamsche dividenden opnieuw
te doen vloeien, heeft ons land een landbouwproef-
station gekregen, waar een aantal technici, onder
schromelijke verwaarloozing der belangen van de
kleine boeren, zoeken naar den steen der wijzen
voor den grooten landbouw. Wij zouden over dit
dure instituut menige harde noot kunnen kraken,
meenen echter te kunnen volstaan met verwijzing
naar datgene wat een bij uitstek deskundig man als
de heer L. Junker nog in Mei 193 1 in de West-
Indische Gids ten opzichte van de cassavecultuur
constateerde:
182
„Zooals altijd ligt de grondfout weer daarin, dat
zij die in het land opgegroeid zijn en tot het volk
van ons land behooren, geen kans krijgen om zich
verder te ontwikkelen, terwijl de zaken gedreven
worden door hen die op zijn best na lange jaren
met ons land vertrouwd geraakt zijn, doch die ten-
slotte toch altijd vreemdelingen blijven en zich tot
taak gesteld hebben de belangen der vreemdelingen
in de eerste plaats te dienen."
WAAR BLIJVEN DE MILLIOENEN?
„En ik durf het U zeggen,
zondagsbrave kooplieden: dit is Uw schuld.
Want naamt ge bezit van dit land — ik wil
niet spreken over recht of onrecht, God weet
dit alleen — waarom heeft het Uw liefde niet
meer, nu gij niet langer spreken kunt over het
Dividend? Gij kent dit land alleen nog als een
nadeelige post op de jaarlijksche begrooting en
herinnert U wrevelig de vette dagen van Mau-
ricius en Sommelsdijk. Gij berekent sluw hoe-
veel jaren vrijdom van belasting de verkoop
van dit land U geven kan. Suriname, Uw voor-
malig suikerland, niet waar? Zoo verkoopt gij
een slaaf; zoo verkoopt gij een kreupel kind.
En in Uw hooggestoepte woning aan de groene
stadsgracht, of in Uw deftige landhuizen aan
Vecht of plas, weet ge niet hoe eenzaam de
verbannen kinderen van dit land zwerven over
de aarde, weet Uw dochter aan het romantisch
klavier niet dat mijn Hawaï verschrompelt onder
de heete zon."
(Albert Helman in Zuid Zuid- West.)
Drie millioen gulden draagt het moederland ieder
jaar bij in het tekort op de begrooting van Suri-
name. Drie millioen, dat is veel, niet waar, dat is
soms het gemiddelde inkomen van een Uwer Neder-
landsche millionairs. Drie millioen, dat is wat er op
183
een slechte crisisdag aan de beurs wordt verloren,
drie millioen, wat doen toch in 's Heeren naam die
luie nikkers met onze drie millioen heerlijke gouden-
standaard -guldens ?
Ja, waar blijven uw drie millioenen? Niet — ik ver-
zeker het u mijne Heeren, niet in de zak van mijn
oude moeder, die reeds lang voor de week ten einde
is haar laatste dubbeltje omkeert en omkeert. Niet
in de zakken onzer honderden werkeloozen, daar
immers ons steuncomité in Suriname streng de op-
vatting huldigt dat „geldelijke steun aan werke-
loozen slechts demoraliseerend kan werken".
Niet in ziekenhuizen, niet in universiteiten, niet
aan liefdadigheid.
„Wist gij," zoo schrijft „de Banier" van 3 Juli '31,
„dat de Portugeesche Regeering het bedelen in het
openbaar streng heeft verboden? dat in Suriname
daarentegen dit wel wordt toegelaten, ten einde
van de openbare armenzorg vrij te komen?"
Neen, gij kunt niet klagen dat uw millioenen in
Suriname aan ethische grillen, aan kunst of weten-
schap of dergelijke overbodige luxe worden weg-
gesmeten. Uw millioenen steken, voor zoover zij
niet besteed worden voor extreem hooge salarissen
der bestuurders, in de ontzaglijke sommen die ver-
kwist worden om voor het groote planterskapitaal
in Suriname nieuwe en goede beleggingsmogelijk-
heden te vinden.
Kom, wij zullen U een millioenensprookje vertellen.
Een sprookje over de hevea en de bacove.
Hevea.
Waarom is men met den aanplant van Hevea in
184
Suriname begonnen? Zooals altijd in het kapitalisme
heeft men zich laten verblinden door een tijdelijke
hausse, door de buitengewone winstmarge welke in
een zeer bepaalde periode de verbouw van rubber
scheen te bieden. Had men zich niet op deze rubber
„boom" blind gestaard, dan zou ongetwijfeld nie-
mand er aan gedacht hebben om juist dit gewas,
dat zooveel arbeidskracht en zoo minutieuse zorg
vraagt, in ons menschenarme Sranang te importee-
ren. Nu men echter gouden bergen verwachtte,
moest de proef aanstonds genomen worden, ook al
was het grootkapitaal wel zoo verstandig om de
kosten van dit experiment op de regeering te laden.
Zoo begon men in 1908 met de exploitatie der
gouvernementsrubberonderneming Slootwijk. Zij,
die anders zulke tegenstanders zijn van staatsexploi-
tatie, bewonderen plotseling het initiatief der regee-
ring, zoodra deze het risico eener proefneming uit
de handen van het hooggeprezen particulier initia-
tief neemt.
„Deze onderneming, tot welke in 1908 werd be-
sloten, heeft geen ander doel dan winst te maken
met rubberaanplant ten behoeve van het gouverne-
ment. Als zoodanig is de keuze van de plaats aan
de Commetewane, zeer ver van Paramaribo, waar-
schijnlijk al niet gunstig te noemen, zij zou vol-
strekt ongeschikt zijn wanneer, wat op zichzelve
wellicht aanbeveling zou hebben verdiend, de on-
derneming beschouwd was als proef op groote
schaal, waarbij het financieel resultaat niet dadelijk
den doorslag geeft, maar eerder de leering welke
de planters er uit kunnen trekken." (Rapport der
Commissie, benoemd bij Kon. Besluit v. d. Min. v.
Koloniën van 11 Maart 191 1. Blz. 29 en 39.)
Ook hier dus weder de typisch kortzichtige win-
185
zucht die de poging reeds van den aanvang af tot
mislukken doemt. Desondanks, en ondanks het ad-
vies van regeeringsspecialiteiten, gaat men nog
steeds door met geld vermorsen aan verderen aan-
plant op deze onderneming. Het is een kwestie van
prestige geworden en de koelies worden tot het
uiterste aangezet, opdat men tenminste een toon-
baar resultaat naar voren kan brengen. Ondertus-
schen is de rubber „boom" allang weer voorbij en
gaat men overal elders reeds lang over tot restrictie.
Wij hebben geen reden om het vooruitziende inzicht
onzer bewindvoerders te loven!
De bacovemislukking.
Axioma: Suriname kost
Nederland millioenen en
de neger is lui.
Het verhaal begint met de treurige ontdekking dat
onze cacaocultuur volslagen mislukt is. De waarde
van den uitvoer, die van 1901 op 1903 reeds van
2.3 millioen tot 1.4 millioen gedaald was, zakte in
1904 op 500.000 gulden. Dus staken de bewind-
voerders de hoofden tezamen en zochten naar een
nieuw product voor den grooten landbouw, dat
gouverneur Lely in de bacove meent te hebben ge-
vonden.
„In hoofdzaak is men afgegaan op gegevens betref-
fende de cultuur op Jamaïca. De inspecteur van
den landbouw, dr. Van Hall, heeft nagegaan wat
daaromtrent gepubliceerd was, wellicht ook nog
schriftelijke inlichtingen ingewonnen; persoonlijk
echter heeft hij destijds geen landen bezocht waar
* bacove = banaansoort.
186
deze cultuur gedreven werd. Wel is door de vereent-
ging van den grooten landbouw met financieele
steun der kolonie een planter uitgezonden om zich
in Jamaica van de cultuur en den uitvoer van
bacove op de hoogte te stellen en om gegevens te
verzamelen ter bereiding van een dergelijke cultuur
in Suriname. Diens niet gepubliceerd rapport, dat
op onze commissie niet een indruk van grondigheid
gemaakt heeft, is tezamen met bedoelde schrifte-
lijke gegevens, de basis geweest, waarop men een
geheele cultuur, waaraan de koloniale kas drie kwart
millioen zou wagen, heeft in het leven geroe-
pen." . . . Aan de mogelijkheid van ziekten werd
blijkbaar niet gedacht (men spreekt in Suriname
van intriges waarbij door omkooperij van de United
Fruit Company kwaad zaad gekocht werd!), men
achtte het voor het welslagen voldoende dat een
eenigermate met het te telen gewas overeenkomende
plant in Suriname inheemsch was en de voor uit-
voer noodige bacovesoort, de zgn. Gros Michel, in
Jamaica niet aan ziekte onderhevig was. Men
schijnt er zich geen rekenschap van te hebben ge-
geven, dat het gansch iets anders is hier en daar
een bacovesoort voor locaal gebruik te onderhou-
den, dan om op groote schaal te gaan overplanten
een elders sedert jaren bestaande cultuur van een
exportvariëteit, die aan hooge eischen zou moeten
voldoen. Het ligt voor de hand, dat planters en
werkvolk op Jamaica en elders gaandeweg een er-
varing met deze teelt hadden verkregen, die in
Suriname niet op slag zou worden verworven.
Zoo b.v. wat betreft het op tijd doen rijpen van
bossen, zoodat de groote meerderheid daarvan ver-
scheepbaar is in de maanden waarin de beste prijs
kan worden bedongen. Deze kunst, die eerste voor-
187
waarde is voor het bereiken van den hoogen gemid-
delden prijs, waarop men ook voor Suriname meen-
de te mogen rekenen, hebben in Jamaica de planters
zich niet dan door langdurige ervaring eigen kun-
nen maken.
Na deze gebrekkige voorbereiding diende de gou-
verneur op 3 April 1905 bij de Koloniale Staten
een ontwerp in „betreffende het in het leven roepen
van een bacovecultuur voor uitvoer". Vadertje
staat zou de arme planters de helpende hand toe-
steken en beiden zouden hierdoor tot glanzende
voorspoed geraken. Een veertig plantages zouden
in drie jaar tijds ieder 75 h.a. door hun eigen koelies,
maar volgens voorschrift der regeering, met bacove
beplanten. Daardoor kregen zij dan een regeerings-
voorschot van ƒ 560. — per h.a. tegen 4 % rente.
Behaalden zij op dezen aanplant winst, dan moch-
ten zij dien houden, ontstond er een nadeelig saldo,
dan moest dit in 10 jaarlijksche termijnen, zonder
bijberekening van rente terugbetaald worden. Men
nam aan, dat de opbrengst van de oogst op de
eerste serie voldoende zou zijn om de kosten van
aanplant voor serie 2 en 3 grootendeels te dekken,
zoodat men meende voor de beplanting van 3000
h.a. met ƒ750.000 te kunnen volstaan.
Natuurlijk stelde men zich van dezen opzet gou-
den bergen voor. Gouverneur Lely berekende dat
reeds in de eerste jaren de export gesteld zou kun-
nen worden op 650 bossen per h.a., welke ongeveer
ƒ 420. — op zouden leveren. De kosten waren daaren-
tegen geschat op ƒ 360. — per h.a. voor het eerste
en ƒ 180. — voor de volgende jaren, zoodat reeds
in het eerste jaar een winst van ƒ 60. — per h.a. ver-
wacht werd, die het jaar daarna tot ƒ 240. — per
h.a. zou stijgen.
188
Deze verordening werd door de Staten op 22 Juli
1905 bekrachtigd. 3000 h.a. land zouden met
bacove beplant worden en minister Fock diende
hierovereenkomstig een wetsontwerp in om de post
uitgaven voor buitengewone productieve werken
op de begrooting van Suriname met ƒ 270.000 te
verhoogen. Deze wet werd op 30 December 1905
aangenomen.
De United Fruit Company had reeds de afzet ge-
monopoliseerd in geheel Noord-Amerika, dus juist
in dat gebied, dat voor den verkoop der Surinaam-
sche bacove het eerst in aanmerking kwam. Men
dacht er niet aan om b.v. met lage tarieven van de
Kon. West-Ind. Mail te trachten om dit monopolie
te breken, men was veel te blij dat men het risico
voor den afzet op andere schouders kon laden en
men sloot dus een contract van levering met deze
Company, ook al was de prijs welke zij bood be-
langrijk lager dan waarop men gemeend had te
kunnen rekenen.
Intusschen had gouverneur Idenburg het bewind
overgenomen en moest tot zijn verdriet ondervin-
den, dat de planters lang niet zoo happig waren op
het regeeringsaanbod als men zou denken. Het
bleek zelfs ondoenlijk om de nog resteerende 2500
h.a. in porties van 75 h.a. volteekend te krijgen.
Men nam er dan ook maar genoegen mee dat ver-
schillende verwaarloosde plantages, die sinds lang
niet meer of slechts gedeeltelijk in cultuur geweest
waren, thans voor 140 tot 375 h.a. inschreven. Ja,
er werd zelfs door de regeering in Suriname en door
het Ministerie van Koloniën pressie uitgeoefend,
zoowel op de planters als op hun Nederlandsche
geldschieters om het zoover te brengen.
189
Wij lezen op blz. 144 van het rapport der boven-
genoemde commissie: „Nauwelijks was op 1 Augus-
tus 1906 het aantal van 3000 h.a. met veel moeite
volteekend, of het contract met de Fruit Company,
die trouwens reeds teekenen van ongeduld had ge-
geven, werd afgesloten. Maar nog in diezelfde
maand kwamen verzoeken in van plantages om
haar inschrijving te mogen verminderen. In deze
geheele wijze van behandeling scholen fouten die
niet nagelaten hebben zich in de latere jaren ernstig
te wreken."
Moeder Holland dan, had door het forceeren dezer
inschrijvingen een zware moreele last op zich ge-
nomen, waarbij bovendien de geheele opzet van het
plan op losse schroeven gesteld was. Zoolang men
er op rekende dat vrijwel alle plantages voor een
75 h.a. in zouden schrijven, was de zaak niet al
te riskant. Men kon daardoor de koelies, die in de
cacaovelden niet meer noodig waren, aan den ar-
beid houden en, wat zwaarder woog, „de kapitalen
welke in immigrantenwoningen enz. gestoken
waren, zouden niet renteloos worden". Gaf de
bacovecultuur na 3 jaar een flink batig saldo, dan
waren de plantages geholpen, mislukte de zaak
echter, dan was de verhouding der bacove aanplant
tot die van de overige producten niet buitengewoon
groot en zou dus de schuld in 10 termijnen wel af-
gelost kunnen worden. Maar heel anders werd het
toen 2 / 3 van de totale oppervlakte waarvoor gou-
vernementssteun gevraagd werd, slechts verdeeld
was over 8 plantages, die tegenover deze 1782 h.a.
slechts 668 h.a. met koffie, cacao en hevea beplant
hadden.
Wederom merkt de commissie op: „Reeds bij ge-
ringe tegenvallers wat de kosten betreft, zou de
190
regeering zich dus aan het maximum van ƒ 360. —
niet kunnen houden, wilde zij de voortzetting van
het bedrijf, tevens het eenig onderpand voor de vor-
dering van het gouvernement , mogelijk maken. En
mocht de geheele cultuur mislukken, dan kwam van
het aan deze plantages voorgeschoten geld nagenoeg
niets terecht." (pag. 145).
Het contract met de Fruit Company was af-
gesloten op een basis van 3000 h.a. bacove en wan-
neer er te weinig werd geleverd, moest het gouver-
nement boete betalen, die het wederom op de plan-
tagebezitters hoopte te verhalen door betaling van
een lageren prijs per bos bacoven. Maar het mooiste
was, dat de United Fruit Company, die uit andere
landen voldoende aanvoer kreeg, liever boete zag
dan bacoven. En juist deze Mij. voelde zich geroe-
pen om door haar employé G. H. Williams het
landbouwdepartement en de planters met raad en
daad te laten dienen. Het is dan ook niet zoo bij-
zonder te verwonderen wanneer wij later bij de
Commissie lezen, „dat Williams in sommige zijner
raadgevingen met het oog op de speciale grond-
gesteldheid van Suriname niet gelukkig geweest zou
zijn!"
Uit een aan de 2e Kamer overgelegde nota van den
administrateur van financiën, C. A. J. Struyck de
Roysancourt blijkt: „Terwijl men bij den opzet der
zaak gerekend had op een prijs van ƒ 0.90 per volle
bos, kon in het contract met de U.F.C. alleen voor
de beste maanden een prijs van ƒ o.%y x /2 bedongen
worden, in de andere ƒ0.75 en ƒ0.50. Van het
oefenen van eenigen merkbaren druk op den tijd
van rijpen kwam niets terecht, zoodat de gemid-
delde prijs dan ook niet hooger dan ƒ0.61 ge-
191
weest is. Bovendien werd het eerste product niet,
zooals men verwacht had, na een jaar, maar pas
17 a 18 maanden na aanvang der exploitatie ver-
kregen. Zoo bleek het dus noodig, nadat men de
aanlegkosten van ƒ 360. — in 4 maanden beschik-
baar gesteld had, nog 13 tot 14 maanden onder-
houd, berekend naar ƒ 180. — per jaar uit te kee-
ren, voordat het eerste product geoogst werd."
Het voor onderhoud toegestane geld bleek niet vol-
doende. Tengevolge van de hoogere eischen die
daaraan moesten worden gesteld, was het zelfs noo-
dig om de plantages ook tot betaling van de aan-
voerkosten van immigranten en de daarmede samen-
hangende belastingen in staat te stellen. De staat
betaalde dus aan zichzelf belasting. Ziet gij reeds,
Nederlanders, waar uw millioenen blijven? Zoo
werd het maximum voor onderhoud ƒ 276. — in
plaats van ƒ 180. — . Zoo werden de kosten steeds
hooger en de baten steeds geringer en op dat oogen-
blik brak tot overmaat van ramp een ziekte onder
de planten uit, de zgn. Panama ziekte.
Weldra moest het gouvernement, dat zedelijk ver-
antwoordelijk was voor het welslagen der bacoven-
cultuur, aan de planters, die verklaarden geen be-
drijfskapitaal meer te hebben, een verhooging der
voorschotten toestaan. Hun schuldenlast steeg daar-
door dermate, dat velen zich haastten hun onder-
nemingen in een naamlooze vennootschap om te
zetten, zoodat voortaan slechts de plantage zelve
een garantie voor de schuld vormde. En toen het
gouvernement hierin eenmaal toegestemd had,
kwam men al spoedig tot de ontdekking, dat bij vele
plantages de schulden grooter waren dan de waarde
en wel zoo hoog, dat hierin ook door een mogelijken
opbloei der bacoventeelt geen verandering meer
kon komen.
192
Vanaf dit oogenblik hadden de bestuurders der
N.V.'s ieder belang verloren bij het binnen de perken
houden hunner schulden. De salarissen van gezag-
voerders en stadsagenten stegen soms fabelachtig
en het rapport bericht ons: „Zelfs is het voorgeko-
men, dat uit de met andere cultures behaalde win-
sten dividend werd uitgekeerd. Toen het bleek dat
het gouvernement meende dit niet te kunnen belet-
ten, ontstond er van zelf een belang om gelden, voor
de bacovencultuur verstrekt, voor de teelt van
andere gewassen aan te wenden" (bladz. 149).
Op deze wijze werd de regeeringssteun ten eigen
bate aangewend. En het rapport zegt dan ook: „De
mogelijkheid van kwade practijken en krasse voor-
beelden daarvan zijn ook inderdaad aan te voeren".
Nu pas ging men er toe over door het Departement
van Landbouw toezicht op declaraties en besteding
der gelden uit te doen oefenen, waarbij het weldra
noodig bleek verschillende beheerders uit hun amb-
ten te ontzetten en zelfs om het beheer der plan-
tages over te nemen.
De proef van de Gros Michel bacoven was dus vol-
komen mislukt.
Men maakte toen een plan op om het met de zgn.
Congo variëteit te probeeren. Men wilde dan op
een oppervlakte van 2798 h.a. koffie en bacoven
door elkander planten. Na 2 jaar zouden deze cul-
tures elkander beginnen te hinderen en dan zou
men kunnen beslissen welke der twee cultures weg-
gekapt moest worden. Een eigenaardige proef. Dit
was echter toch den Minister te kras en zoo besloot
de Kamer in Holland in Februari 191 1 tot liqui-
datie der bacovenexploitatie, waarvoor ƒ j 00.000
op de begrooting werd uitgetrokken. 79 )
Reeds einde 1907 was de toegestane som op ƒ 100.000
na uitgegeven, terwijl zij in 1908 reeds verre was
overschreden. Toch zwijgen in 1909 nog de Gou-
verneur Mr. O. Hofstede Crull, zoowel als de Mi-
nister van Koloniën Idenburg, bij hun toelichting
der begrooting in alle talen over deze affaire. Reeds
in 1908 was elfhonderdduizend gulden meer uit-
gegeven dan ontvangen zonder dat er een haan naar
kraaide. Pas de toelichting van den gouverneur Fock
op de begrooting van 19 10 vermeldt voorzichtig
„eenige tegenslagen". Maar waar zijn de cijfers?
Nergens te vinden, allemaal opgeslokt volgens het
axioma: — Suriname kost Nederland millioenen en
de neger is lui !
Het zou trouwens moeilijk zijn geweest om cijfers
te vertoonen, want toen de Tweede Kamer de vraag
stelde: „of ten behoeve van een goed overzicht der
financieele resultaten een commercieele boekhou-
ding was ingevoerd"? toen moest men antwoorden,
dat men, op zijn zachtst gezegd, een commercieele
rekening niet kon overleggen, omdat men daartoe
de gegevens miste.
Pas in 191 1 verschijnt een nota van den adm. van
financiën en verklaart de Minister van Financiën
uitdrukkelijk, dat hem toen pas voor het eerst sinds
1905 een duidelijk beeld van den loop der bacoven-
cultuur was gegeven. Of het ook zijn goeden kant
heeft dat de moeder toezicht houdt op het kind
kolonie! Ze merken dat er iets aan de hand is, wan-
neer de oorspronkelijke raming van ƒ750.000 met
2 millioen is overschreden!
194
De liquidatie van het bacovenechec.
„Dit alles geeft goede hoop dat
tenslotte de bacoventeelt tot
zegen van de kolonie strekken
zal en den grooten arbeid loo-
nen, dien de opvolgende gou-
verneurs met hun ambtenaren
zich in het belang dezer cul-
tuur hebben getroost."
De bacovencultuur in Suriname herinnert ons sterk
aan den eerlijken hengelaar die tot zijn vriend zegt:
— man, ik heb een kolossale snoek gevangen! en
dan, na een poosje: — maar hij is weer in het water
gevallen.
De steun werd wel met ingang van 1 5 Januari 1 9 1 1
teruggebracht tot de gemiddelde opbrengst per
h.a. per maand over het laatst verloopen tijdvak,
maar tevens werd, voor planters die dit verlang-
den, de steun aangevuld tot het oude bedrag van
ƒ 23. — per maand (ƒ 276 per jaar) voor elke nog
in cultuur zijnde h.a. Wat de United Fruit Com-
pany betreft, deze bleek bezwaar te hebben tegen
ontbinding van het met haar gesloten contract.
De gouverneur ontwierp een verordening, waar-
bij hij de bevoegdheid kreeg om, met betrekking
tot de op 1 Jan. 191 1 bestaande bacovenschuld alle
maatregelen te nemen, daaronder gebeele of gedeel-
telijke kwijtschelding begrepen, welke hem nood-
zakelijk voorkwamen om de ondernemingen in staat
te stellen de met bacoven beplante velden in cul-
tuur te houden en zoo mogelijk zelfs deze cultuur-
oppervlakte nog uit te breiden, en de gestelde hypo-
theek door andere waarborgen te doen vervangen
of deze voor goed of tijdelijk prijs te geven. Het lag
in de bedoeling om de geheele schuld op de onder-
nemingen te laten rusten, doch door toekenning
195
van premies voor het in cultuur houden van met
bacoven beplante velden*) de ondernemingen in
de gelegenheid te stellen hun schuld aan de regee-
ring te verminderen. Zoo zou men een schuld-
afschrijving van ten hoogste 75 % kunnen krijgen,
terwijl bij uitbreiding der cultuur ook het restant
geschrapt kon worden.
Gulheid jegens den grooten landbouw. Schrielheid
tegenover het proletariaat van Suriname, dat op die
bacovenplantages uitgebuit werd.
Ook dit systeem zakte echter als een kaartenhuis in
elkaar en weldra bleek ook de schuld aan het kolo-
niaal regime waardeloos geworden door het geven
van hypotheken ten behoeve van gefingeerde schul-
den. Immers om het verkrijgen van nieuw kapitaal
mogelijk te maken, had de regeering door de ver-
ordening van 7 Maart 191 1 aan haar eigen bacoven-
hypotheek blijvend een mindere rang toegekend.
Tenslotte is men weer tot een nieuw stelsel geko-
men, volgens welk door een omzetting van de hypo-
thecaire vordering op de bacovenplantages in een
grondrente, voor de plantages wederom de moge-
lijkheid geopend wordt om crediet te erlangen.
Wanneer het kalf verdronken is dempt men den
put, en nu de millioenen een keer verdwenen zijn,
komt men 25 jaren na het begin der cultuur, lang-
zamerhand tot een verrassend inzicht.
Men ontdekt nu dat de bacovencultuur geenszins
zoo eenvoudig is als men oorspronkelijk meende,
maar dat de wijze van grondbewerking en het
plantverband verschillend zijn naar gelang van den
*) ƒ 200 per h.a. voor het in cultuur brengen van afgeschre-
ven bacovenvelden; ƒ 300 per h.a. voor het in cultuur bren-
gen van nieuwe gronden.
196
bodem en de mogelijke tusschenplanting van andere
cultures. Dat de laatst geplante serie van Gros
Michel zich eensklaps veel beter gehouden heeft.
(Nu de U.F.C. niet meer in het spel is!) Dat de
Congovariëteit weliswaar bestand blijkt tegen de
Panamaziekte, maar dat overigens haar marktwaar-
digheid zeer twijfelachtig is gebleken. Dat de Chi-
neesche bacovenvariëteit, die men in Sranang als
niet exportabel beschouwde, op de markt zeer ge-
wild blijkt. En dat tenslotte een voeling met de
markt noodig zal zijn, omdat het artikel nog steeds
in nieuwe streken en nieuwe maatschappelijke krin-
gen doordringt, zoodat de prijzen onderhevig zijn
aan voortdurende wijzigingen.
En dus gaat men nu pas recht aan het experimen-
teeren. Het Landbouwproefstation gaat allerlei
soorten aanplanten en zeer geleerde commissies be-
geven zich naar het buitenland, om de cultuur van
bacoven aldaar te bestudeeren. En waarom ook
niet? Het geld is er en de honoraria staan op het
niveau van de Srananglieba bij vloed. Al staat de
cultuur van bacoven na zooveel jaren nog steeds
in de kinderschoenen, men hoeft de hoop niet op
te geven dat eens de goudbron zal beginnen te
vloeien en de eigenaars der grootlandbouwonder-
nemingen dan het leger van Nederlandsche millio-
nairs versterken zullen! Zoo verdwijnen de
millioenen voor Suriname ten bate van enkele kapi-
talisten, terwijl het overgroote deel der bevolking
in armoe verkeert. En in Nederland op de scho-
len leeren reeds de kleine kinderen het axioma:
— de neger is lui en Suriname kost ons millioenen! 80 )
197
RESULTATEN.
Wroko di focroe, ma wrokoman mantjeri.
(Er is veel werk, maar arbeiders ontbreken.)
In den langen stoet die Woensdagmorgen 17 Juni
1931 door de straten van Paramaribo trok, werden
bescheiden roode vlaggetjes meegedragen en een
opschrift: „Geeft ons werk, 5000 gezinnen lijden
gebrek, helpt, helpt, helpt!"
5000 gezinnen lijden gebrek. Ditmaal niet het ge-
brek dat vaak heerscht in de Surinaamsche gezin-
nen, het gebrek dat welhaast tot een gewoonte is
geworden. Neen, daarmede bedoelt men ditmaal het
nijpendste gebrek van den honger, het gebrek dat
een vader met 8 kinderen 40 k.m. ver doet loopen,
omdat hij geen geld heeft voor de reis en toch hoopt
in Paramaribo hulp te vinden. 5000 Gezinnen lijden
gebrek, daaronder zijn niet de gezinnen der Java-
nen, die tevergeefs om werk aankloppen en tenslotte
tot misdaad vervallen, daaronder rekent men niet
de duizenden op Curagao en zij die over de heele
wereld verspreid, thans het dubbele slachtoffer van
hun vreemdelingschap en van de crisis zijn.
Vijfduizend gezinnen lijden gebrek, helpt, helpt,
helpt!
En de burgerij snelt ter hulpe:
Het Kino Theater Bellevue stelt de geheele netto
opbrengst van een voorstelling ten bate der werke-
loozen. In Thalia organiseert men een Kruisland-
avond ten bate der werkeloozen. Er komt een Suri-
naamsch steuncomité tot stand en wij lezen: „Het
scheppen van, of de directe verruiming van de
werkgelegenheid zelve, zal echter niet van het
comité uitgaan. Dit is de zorg van de Overheid.
Door de werkeloosheid zijn de zorgen in vele ge-
198
zinnen zeer groot geworden; vele kinderen raken
ondervoed. Daarom heeft het comité ook in over-
weging hoe in deze te helpen ware. Het wil noch-
tans zich niet begeven op den weg van de eigenlijke
armenzorg. Deze zorg behoort tot de taak van an-
deren: de kerkelijke gemeenten en de Overheid.
Getracht zal worden de ondervoede schoolkinderen
te helpen aan een dagelijksch maal. Principieel wijst
het comité evenwel elke vraag om geldelijke onder-
steuning voor levensonderhoud af. Dergelijke be-
deeling wordt algemeen ondoelmatig geacht; werpt
voor maatschappij en individu meer nadeel dan
voordeel af." (5 Juli).
Zooveel liefdadigheid, zooveel goeden wil, en toch
wordt de nood met iederen dag grooter en grooter.
De werkeloozen beginnen in actie te komen. Zij
stroomen de straten op en worden toegesproken
door den uit Curagao verbannen sociaal-democraat
L. Doedel. Een vriendelijke speech, vol vertrouwen
in de gestelde machten: „Geweld is niet het eerste
middel dat men gebruiken moet om tot een doel
te komen, weest steeds indachtig de spreuk: „een
goed woord vindt een goede plaats". Gij hebt
Woensdag een goede daad verricht en nu moet gij
rustig het resultaat daarvan afwachten; het zal u
niet reeds vandaag of morgen de gewenschte resul-
taten brengen, een tijd zal er overheen gaan, want
de gouverneur moet met zijn raadsleden beraad-
slagen om te kunnen komen tot een uitvoerbaar
plan. Van uwen kant zult gij dus een weinig ge-
duld moeten uitoefenen. Ik beveel u ten warmste
aan uwen mond het zwijgen op te leggen, om niet
te vervallen in uitlatingen die geacht kunnen wor-
den in strijd te zijn met de waardigheid uwer actie."
199
En men verzoekt zijne Excellentie de volgende pun-
ten in gunstige overweging te nemen:
1. Instelling door het Gouvernement van een
arbeidsbeurs.
2. Breken met het systeem om gepensionneerden
in opengevallen gouvernementsbetrekkingen te
benoemen.
3. Het ondernemen van reliëf works en werkeloo-
zen bij beurten te werk stellen.
4. Het beschikbaar stellen van eenige duizenden
h.a. land aan werkeloozen voor delfstoffen-
ontginning, alsmede voor landbouwdoeleinden,
en gedurende 3 maanden gouvernementsvoor-
lichting en steun aan dezen.
5. In verband met punt 4 vrij vervoer met de
gouvernementsvervoermiddelen naar en van hun
bestemming van arbeid.
6. Het kosteloos verstrekken van voeding aan on-
dervoede schoolkinderen, evenals in de oorlogs-
jaren.
7. Het in het leven roepen van een gouvernements-
geldloterij waarvan de winsten gebruikt zullen
worden voor rente en aflossing van de aan
werkeloozen verstrekten steun.
Dan sluit L. Doedel zijn rede met deze welmeenende
woorden: „Daarom hebben wij gemeend Uwe Excel-
lentie te moeten naderen, de hoop voedend dat wij
Uwe Excellentie van eenig dienst kunnen zijn naar
onze zwakke krachten bij het vinden van de wegen
om hulp te verleenen. Moge dan het resultaat van
Uwe Excellentie's arbeid in het belang der werke-
200
loozen in Suriname de vruchten afwerpen, welke
wij allen wenschen tot meerder bloei van dit Ne-
derlandsche Gewest en tot het hechter maken van
de band tusschen Nederland en Suriname. En moge
tot slot het Evangeliewoord Uwer Excellentie's po-
gingen schragen, n.1. : Wat ge aan de minsten mijner
kinderen gedaan hebt, dat hebt ge Mij gedaan.
Ik heb gezegd."
De gouverneur Rutgers zegt toe dat hij maatregelen
zal overwegen. En de demonstreerende werkeloozen
zingen eerst het Troelstralied en dan het Wilhelmus.
Doch inmiddels verschijnt in „De Banier" van 26
Juni 193 1 een groote advertentie:
Werkeloozen in Suriname!
Kent gij Uwen landvoogd zijn waren aard?
Behoudt dan Uw optimisme, vergaard op
de audiëntie van Woensdag 1.1.
Wij zijn en blijven voorshands in pessimis-
tische stemming!
Terwijl Rome beraadslaagt gaat Saguntum
verloren.
Politiek redeneerende werkeloozen.
Afbraak en bezuiniging door de overheid overal
waar initiatief en opbouw het eenige zou zijn waar-
door men de bevolking voor een steeds verdergaande
pauperisatie kon behoeden! Het voorbeeld van haar
om de werkeloosheid door ontslag van personeel te
bestrijden, vond natuurlijk gretig navolging bij par-
ticulieren. Honderden arbeiders werden ontslagen
uit de Moengo mines (14 Juli 193 1) waaronder
velen, die na 6 jaren trouwen arbeidsdienst, met een
201
uitgaanskas van 12 dagen loon op straat gesmeten
werden.
Ondertusschen doet men niets om de nooden der
bevolking te lenigen. De Chineesche winkeliers wei-
geren om langer crediet te geven. Hoewel de prijs
van bloem per zak van ƒ45. — op ƒ 17.50 gedaald
is, blijkt dit op den prijs van het brood geen invloed
te hebben en wanneer het Werkeloozencomité de
bakkers op een vergadering uitnoodigt om een
verlaging van den broodprijs te bespreken, schitte-
ren deze middenstanders door afwezigheid. En zoo-
als met het brood, staat het ook met de andere
levensmiddelen. De Surinaamsche vacuüm pansuiker
kost in Suriname aanmerkelijk meer dan bij uitvoer.
Tegelijkertijd echter overweegt men een nieuwe be-
lasting op het houden van kippen, eenden, ganzen,
kalkoenen, varkens, geiten, koeien, katten, pape-
gaaien en kanarievogels, die met de opcenten er bij
ruim een millioen per jaar in het laadje moet brengen.
En in de kranten plaatst het gouvernement groote
advertenties met de mededeeling, dat hij die zijn in-
komstenbelasting niet tijdig betaalt, gestraft zal
worden met een boete van ten hoogste 300 gulden.
Zoo in en in treurig, zoo buitengewoon slecht was
de toestand op dat oogenblik in de kolonie Suri-
name. Deze resultaten van een eeuwenlange kolo-
nisatie geven te denken.
De demonstraties der werkeloozen op den rooden
Dinsdag van 31 eindigden met een salvo en sabel-
attaque der politie, die een doode en vele gewonden
ten gevolge had.
202
Wij bevinden ons in 1802 aan boord van het
schip van staat: de Pluto.
Overdek klinkt het bootmansfluitje en wanneer
de manschappen baksgewijs opgesteld staan, houdt
de schipper een toespraak:
„ Mannen» zooals gij weet is thans de tijd van
vrijheid, gelijkheid en broederschap gekomen."
, .Jawel, schipper!"
„De bramzeilen moeten gereefd worden, en dat
hoef jullie natuurlijk niet te doen als je er geen zin
in hebt, omdat het nu vrijheid, gelijkheid en broe-
derschap is."
,,Jawel, schipper!"
,,Maar als jullie nu niet binnen 2 minuten in de
mast zit, zal ik je een end talhout over je ribben-
kast halen, dat de stukken er af vliegen."
„Jawel, schipper!"
Nogmaals klinkt het bootsmansfluitje, de Janmaats
vliegen het want in en vijf minuten later zijn de
zeilen geborgen.
O, wij hadden dit boek nog veel langer en nog veel
grooter kunnen maken. De koloniale baaierd is on-
uitputtelijk, wij hadden de waterleidingkwestie, de
in en in treurige medische zorg, het gebrek aan on-
derwijs, de rassenwaan, en duizend andere grieven
uit kunnen stallen.
Wij doen het niet.
Wij willen slechts één ding aantoonen: gekleurde
landgenooten gij waart slaven, gij zult in armoede
en ellende blijven leven, zoolang gij geen vertrouwen
hebt in uwe eigen proletarische eenheid. Niet met
hier en daar een grondje, een schop of ploeg op
crediet zijn wij te helpen.
Een groot plan van nationale reconstructie is noodig,
een plan met collectieve grootbedrijven met mo-
derne outillage in handen van de arbeiders van Su-
riname.
Onze nationale welvaart zal met eigen handen
opgebouwd moeten worden.
203
Dit plan eischt alle inspanning van ons Surinamers.
Doch eerst moeten in ons land de proletariërs tot
strijdvaardig klassenbewustzijn komen, eerst moeten
zij met de oude slavenketenen ook de oude slaven-
mentaliteit af weten te schudden.
204
WEERZIEN EN AFSCHEID.
Sranang, mijn vaderland, ik heb U weergezien, en
uwe schoonheid was zooals ik die vaak gedroomd
heb, verlangend woelend in mijn bed in Holland.
Over het diepe blauwe water van den Oceaan draagt
de „Rensselaer" mij naar uw kusten. Vliegende vis-
schen, als dansende diamantjes, schrikken op bij het
naderen van de boot, vliegen vijf a zes meter verder,
werpen zich dan opnieuw, een zilveren spoor tee-
kenend, in het water. De lucht is vochtig en frisch,
een sterke passaatwind waait om mij heen met den
adem der vrijheid. Als het monotone geluid der
meeuwen zingt door mijn hart verlangen naar het
weerzien.
Eenige stooten van de stoomfluit waarschuwen. Het
is heden sloepenrol. Wij treden aan op het dek. Het
blijkt dat er geen zwemgordels genoeg zijn voor de
kinderen. Ineens weet je weer dat je proleet bent.
Beneden in de eerste klas vermaken zich passagiers
en officieren in hun zwembad. Schepelingen tellen
niet mee. Proletenkinderen kunnen verzuipen. Hoog,
door de stengen en stagen van de „Rensselaer"
waait de wind der vrijheid. Op het dek beneden mij
komt een blanke stoker, maar zwarter dan ik door
het stof van de vuren en haast zich naar zijn be-
dompt logies toe. Als hij halfweg de bak is wuift hij
naar mij en de kinderen. In het zwart van zijn ge-
zicht lachen het wit van zijn oogen en de blanke
rij tanden. Ook dat is overal hetzelfde en overal
schoon, de makkerschap der proletariërs en hun
liefde tot de vrijheid.
Ik sta op het dek van de „Rensselaer", een blijde
lichte morgen in Januari. Twee uur geleden is de
205
zon met een bloedrooden glimlach opgestaan uit
haar leger, haar gloeiende kogel rolt als een vurige
ballon langs den strakblauwen hemel en trekt de
melkwitte nevelsluiers tot zich, waarachter de groene
muur van de kust schuil gaat. Uit de lucht storten
stroomen van warmte en licht op het witglimmende
scheepsdek. Aarde en zee van Suriname nemen een
douche van zonlicht. Zwellend en bruisend vloeit de
machtige stroom van de rivier ons tegen. Dicht bij
de stad is haar water lichtblauw en tot op groote
diepte doorschijnend. In het bosch langs den oever,
waar de geur van bloeiende mahonieboomen en
versch gebrand hout uit opstijgt, heeft een vroege
haan alle andere vogels wakker geroepen. Tjong-
tjongs zingen hun eentonig liedje, watervogels ste-
ken den snavel plotseling in het water en komen
met een vischje in den bek boven, twee langgerekte
golfjes achter zich latend. Wieswiesies haasten zich
naar het strand toe. Hoog in de lucht cirkelt in
stemmige kleeding de tinjie fowroe (aasgier), die
vrijwillige reinigingsman van Suriname. In de
frischgroene toppen der boomen, waaromheen de
laatste droomen van den ochtend nog zweven, klau-
tert, als een vlugge bruine rakker de passaatwind.
Boven het lied der andere vogels uit zingt een bloed-
roode kleine zanger zijn solo. Ranke zeilbooten met
blanke zeilen komen de rivier af en roeibooten, rood
als menie, met riemen waarvan het water druipt als
een blinkende sluier van parels. Het schip wordt
omringd door puffende stoombootjes die aan wa-
terkevers doen denken en korjalen, als vlugge slan-
gen warrelend over het water. Van fort Zeelandia
gaat een schot de lucht in en weergalmt tegen de
bosschen, een ijl rookwolkje blijft boven den loop
van het kanon hangen. Op zijn sterke armen draagt
206
de lachende rivier ons schip naar de kade. Zij her-
innert mij aan vader zooals hij mij en mijn zusje
vroeger, hoog op zijn schouders naar de markt
droeg.
Tusschen de duizendkoppige menigte die ons aan
den wal verwachtte, was vader een nietig oud man-
netje, moeder, om wie ik teruggereisd was, vond ik
niet weer, ze was twee dagen na onze afreis uit
Holland gestorven. In mijn hart wordt het fluite-
wijsje van de droefheid overstelpt door het gejubel
der begroeting. Als op een feestdag heeft het prole-
tariaat van Suriname zich in Zondagskleeding ge-
stoken. Tusschen de hooge gestalten der mannen
dwarrelen de koto miessies als vroolijke, kleurige
vlinders. Duizend trouwhartige oogen blinken.
Honderd sterke handen grijpen de mijne. „Na wang
biedjie man!" (hij is een groot man) zegt een
havenarbeider lachend, „de gouverneur zorgt voor
zijn adjudanten". Nu pas merk ik hoe ik door
eenige rechercheurs gevolgd word. In het foudraal
op hun heupen dragen de agenten hun ge-
laden revolvers. 81 ) Hof f mandruppels moeten in die
dagen voor vele blanken in de kolonie een begeerde
drank geweest zijn! Nadat zij zelf en zij alleen,
door hun dwaze angstpropaganda voor „den ko-
menden Messias" deze belangstelling gewekt heb-
ben, klopt het hart hun in de keel wanneer zij den-
ken aan de mogelijke gevolgen. Hoe is het mogelijk
dat de komst van een „communist" 82 ) vele civiele
en militaire bestuurders van de kolonie dermate had
beangstigd? Hoe anders, dan omdat men wist dat
de brandstof der ellende zoo hoog was opgestapeld,
dat slechts een enkele vonk noodig zou zijn om haar
te doen ontvlammen! 83 ) En toch, wat zou een en-
207
kele man, zélfs indien hij wilde, beginnen kunnen
tegen het geheele machtsapparaat der kolonie Suri-
name?
Als dezen avond de laatste bezoekers weg zijn, denk
ik aan die ellende. Buiten hoor ik, als eens, toen ik
een jongen was, het zachte sissen der siensiens. Een
lichtende faja-worong danst voor het open venster.
Heel in de verte bast een waaksche hond. De maan
lacht haar stillen glimlach boven de kruinen der
boomen. De lucht is vol van de geuren der kam-
perfoelie. Inktzwarte vleermuizen kussen hongerig
alle rijpe vruchten. Ver in de verlichte straten der
binnenstad speelt muziek. Onder de toonen van de
hot jazz (negers zijn goed genoeg om hun meesters
met temperamentvolle muziek te vermaken) ver-
drinken vele rijke blanken hun zorgen. Hier in
de „vuilewijk" waar de proletariërs wonen, is het
stil en donker. In hun huizen van vier bij vier meter
als lugubere holen, wachten de gekleurde gezin-
nen zwaarslapend van vermoeidheid den morgen.
Niet allen zijn zoo gelukkig een dak boven hun
hoofd te vinden. Velen slapen tegenwoordig onder
de bruggen of op de stoep der huizen. Ik herinner
mij nu ook hoe mager en hol vele gezichten aan den
steiger waren onder het bedriegelijk masker der
vreugde. Luidschreeuwend wiekt een verschrikte
owroe koekoe van den boom op.
In het stille van den nacht klopt men aan de
vensters. Dat zijn de rechercheurs die zeker willen
zijn dat ik thuis ben. Het is alsof iemand plotseling
aan mijn hart geklopt heeft: wat zul je doen om de
ellende van je volk te verzachten? In het fluweelen
donker van den nacht hoor ik zachte stappen.
Moeder, wat kan ik doen om te helpen? Mijn
208
kameraden wachten op mij. Ik ben pas terug in
het land. Er is zooveel veranderd.
Het is of moeder zich over mij heen buigt om me
te kussen, zooals ze deed toen ik klein was, zooals
ze luisterde naar mijn klachten, wanneer het ver-
driet reeds minder werd omdat er iemand was die
naar mij luisteren wilde.
En ineens weet ik, ik zal een adviesbureau oprich-
ten en luisteren naar de klachten van mijn makkers
zooals moeder eens geluisterd heeft naar het ver-
driet van haar jongen. En misschien zal het mij luk-
ken hen iets te doen gevoelen van al de hoop en
moed die besloten liggen in dat eene machtige
woord dat ik leerde in den vreemde: organisatie.
Misschien zal ik er in slagen iets van die verdeeld-
heid uit den weg te ruimen die de zwakte was dezer
gekleurden, misschien zal het niet geheel onmoge-
lijk zijn om negers en Hindostani's, Javanen en
Indianen te doen verstaan hoe slechts de solidariteit
alle zonen van moeder Sranang kan vereenigen in
hun strijd voor een menschwaardig leven.
Een lezing, die ik had willen houden over de ge-
schiedenis van Suriname, eerste poging mijnerzijds
om het diep verankerde minderwaardigheidsgevoel
van mijn landgenooten te bestrijden, werd ondanks
de wettelijk bestaande vrijheid van vergaderen on-
mogelijk gemaakt door zaalafdrijving van den kant
der regeering. 84 ) De eene zaalhouder na den andere
trok onder pressie van boven zijn vergunning in,
een bijeenkomst op het erf van Knijpe werd buiten
iedere wettelijke bepaling om door de politie ver-
boden. Nu hoor ik iederen morgen reeds om vijf,
zes uur de bloote voetstappen van mijn makkers
die zich door de Pontenwerfstraat bij honderden
tl
209
naar ons erf begeven, waar ze, gehurkt, uren lang
geduldig in de schaduw van den grooten manja-
boom hun beurt afwachten.
Rondom hen, in de vuile hoek, ontwaakt het
leven. Langs de plankenkrotten vol gaten, gedekt
met troelie waar in den regentijd het water als door
een zeef doorheen gaat, spoeden zich de vrouwen
met basquitas vol bananen en manjas op het hoofd
naar de markt toe. Kinderen met dikke buikjes en
kromme beenen van ondervoeding, dysenterie en
andere ziekten, spelen in de waterplassen van de
ongerioleerde, ongeplaveide straten, of bij de water-
putten en de stinkende W.C.'s op de erven. Een
aasgier sleept het kadaver van een rat uit een der
stinkende, verstopte goten. Slechts de natuur schijnt
zich om deze tentoonstelling van ellende niet te
bekommeren. Vroolijk als altijd geven de vogeltjes
elkander rendez-vous in den manjaboom, de mooi
geteekende grietjiebies, de hemelsblauwe blavoor-
tjies en de muschkleurige gado-fowroes. Alten en
bassen geven concert in het zonlicht, dat de veeren
van graspijltjes en kraroen doet fonkelen.
Onder den boom echter, langs mijn tafeltje, pas-
seert de parade der ellende. Paria's met diepe holle
wangen. Hongerlijders. Menschen zonder voldoende
weerstand. Open boeken om in te lezen het moei-
zaam vertelde verhaal van onderdrukking en ont-
bering. Indianen, boschnegers, Creolen, Britsch-
Indiërs, Javanen, er waren dagen, terwijl de motor-
brigaden der politie buiten op de straat circuleer-
den, dat meer dan 1500 aan mijn tafel verschenen*
waarvan sommigen zeven tot acht dagen gereisd
hadden om mij te spreken.
Bitter zegt een Hindoe tegen mij: „Ik heb een ezel
en een kar. Als nu dit beest een wond heeft, dan
210
zijn er dadelijk een paar politie-agenten bij de hand
om mij te bekeuren. Toen ik onlangs zelf een wond
aan mijn been had en in het hospitaal om gratis
hulp vroeg, heeft men mij letterlijk er uit gesmeten.
En toch zeggen de leiders van „Bharat Oeday" dat
het koloniaal bestuur voor ons wil zorgen als een
moeder voor haar kinderen."
Britsch-Indiërs vertellen dat men hen weggehoond
heeft als ze kwamen klagen, spottende roepend:
„wacht maar op jullie Gandhi!" Zij kunnen de be-
lasting op de huurwaarde van hun grondjes en de
krotten die daarop staan, niet meer betalen. Om
de belasting te kunnen innen, dringen militairen
in hun huizen, verkoopen het dak boven hun hoofd,
dek ippen uit den tuin, de kleine voorraad rijst die
dienen moest als mondvoorraad voor het gezin. De
waarde van het verkochte wordt vastgesteld door
den aanvoerder die zoowel kooper is als verkooper.
Men komt bij een familie die geen belastingschuld
heeft. Daar de man niet thuis is, weigert de vrouw
de militairen binnen te laten. Zij wordt, hoewel zij
zwanger is, ter zijde geslingerd en baart later een
mismaakten jongen.
Dezelfde klachten krijg ik van de kleine boeren
uit Nickerie. Het werk in de polders daar is buiten-
gewoon zwaar, terwijl de prijs van de rijst ten-
gevolge van de crisis tot het uiterste gedaald is. Ook
zij kunnen de belasting niet meer betalen en ook
zij worden onteigend.
Het blanke papier van mijn schriften, (later, na de
huiszoeking en mijn arrestatie bleken ze op on-
naspeurlijke wijze verdwenen) vult zich met
klachten.
In alle districten van Suriname wemelt het van
malarialijders. De meesten zijn ten doode opgeschre-
211
ven omdat zij zelf geen geld meer hebben voor het
koopen van kinine. Een gekleurde vrouw, die een
ongeluk had gekregen, overleed in het hospitaal
onder de hevigste pijnen, terwijl men in de buurt,
voor de operatie, naar de solvabiliteit der familie
informeerde. Een arbeider moest zijn jas in pand
geven, een vrouw haar armbanden verkoopen om
den dokter van Lelydorp te kunnen betalen. De
tuberculose richt een ware slachting aan. Alleen in
het jaar 1932 werden meer dan 2000 nieuwe geval-
len van framboesia tropica geconstateerd!
Suriname is het land der bloemen. Als de vaja lobie,
de bloem der vurige liefde die jonggeliefden elkan-
der schenken, bloeien de roode wonden op haar
zwarte lichaam. Als de anga lampoe, hangt de roode
lamp der ellende voor het huis der armen. Tusschen
bloeiende kana's en geurende popokaie tongo's
bloeien filaria en lepra mede. Waar het mos geurt
onder de palmen, ligt een jonge moeder vier dagen
in barensnood en sterven op de vijfde, moeder en
kleine. Bloemen in plaats van een verloskundige in
het boschland. Diep in het binnenland, moerassen
met ijskoud water, waar nooit de zon schijnt, groeit
de kolossale kankantrie. Zwarte knoestige handen
omklemmen de zware bijlen. Woudreuzen worden
geveld, lappen grond opengekapt, binnenkort zul-
len zich hier, gesteund door regeeringssubsidies, de
nieuwe koffiecultures ontplooien der blanken. Soms
echter loopen de houthakkers geweldige wonden
op. Wie zorgt dan voor de gekwetsten? Er zijn
voetwonden, groot en diep. Je vuist zou je er ge-
makkelijk in kunnen draaien. Ze zijn vol wild
vleesch. Zwarte voeten, vormeloos opgezwollen. Het
geheele lichaam wordt ondraaglijk pijnlijk. De lucht
van zulke wonden is voor de anderen in de hut niet
212
te verdragen. Midden in de heerlijke fauna en flora
van het oerwoud sterft een werker.
Met alle mogelijke beloften lokte men de contract-
koelies naar Suriname. Tachtig cent per man en
60 voor een vrouw werd hun toegezegd voor
iederen dag, ook voor dien, waarop ze door force
majeure niet zouden kunnen werken. Toen kwam
de crisis. Terwijl de hoogste instanties vrijuit gin-
gen, kregen de ambtenaren met salarissen tot
ƒ12.000, 5 a 10 % loonsverlaging. De loonsverla-
ging van de koelies echter, die voortaan nog slechts
2 of 3 dagen werkten en de andere dagen geen uit-
keering kregen, bedroeg 60 a 75 %. Voor den man
van 80 op 60, voor de vrouw van 60 op 40 ct. per
dag. Weekloonen vielen van ƒ 4.80 op ƒ 1.80. 85 ) De
handige ondernemers openden plantagewinkels, die
zij meestal aan Chineezen verpachtten. Gedwongen
winkelneering waarbij de oneerlijkheid des te gemak-
kelijker werd, omdat de Surinamer meestal niet per
kilo, pond enz. maar voor 10 cent of 25 cent van
dit of dat koopt. Wie zoo in de schuld raakt, ziet
geen kans dat hij er ooit meer uit komt. Wil hij
zaden enz. hebben om het landje te bebouwen, dat
hem voedsel voor zijn gezin zal leveren, dan moet
hij deze van den ondernemer poffen. Dat beteekent
nieuwe schulden bij den ondernemer en het hon-
gerend wachten tot de oogst op het kleine landje
rijp is.
Tracht hij echter te protesteeren of te ontvluchten,
dan wordt hij teruggebracht en gestraft.
En toch zijn diegenen, die zij het dan ook maar
twee dagen in de week nog werken, te benijden.
Intusschen was het bloedbad van den rooden
October noodig, eer de regeering er ten slotte toe
213
bereid scheen het vraagstuk van de werkverschaffing
met eenige ernst aan te pakken. Sindsdien stuurt
ze de lastigste en gevaarlijkste elementen naar het
oerwoud, waar deze ongeschoolde werkkrachten
uit de stad wilde rubber mogen gaan tappen waar-
voor geen markt is te vinden of goud zoeken in de
volkomen afgewerkte mijnen. Bijna allen die zich
hierheen waagden zijn ziek en ellendig terugge-
komen. Men kan, zegt bitter een der klagers aan
mijn tafeltje, nog beter direct een touw nemen om
zich ineens van kant te maken.
Voller en voller worden mijn schriften der ellende.
Feller en feller worden de hetzartikelen in de blanda
pers, „de West" en „de Surinamer".
Voorop de pers der Katholieke geestelijkheid.
De „echo's uit de missie" jammerden over de „arme
misleiden". Hadden het tegelijkertijd over „com-
munistische Creolen en zwarte deernen". Over
„sluw overlegd plan". Men sprak van moorden,
brand stichten in huiveringwekkende geheimzinnig-
heid. Door de straat ratelen nog altijd, dag aan dag,
de motorbrigades. En toch, wat kan ik voorloopig
anders doen dan in de harten het beginsel der soli-
dariteit planten, het eerste zaadje waaruit naar ik
hoop eenmaal de sterke, goedgefundeerde organi-
satie zal groeien die wij noodig hebben.
Maar ook dat is reeds gevaarlijk.
Vrienden waarschuwen: Na den rooden October
heeft men vele kameraden maandenlang op-
gesloten om ze eindelijk, zonder dat iets bewezen
kon worden, weer vrij te laten. Hun werk en goede
naam zijn ze daarmee hier kwijt. Velen van de
zwakkeren werden zoo als het ware gedreven in
het schrikbarend toenemende leger van den mis-
daad uit ellende. De koers van de regeering is vol-
214
komen duidelijk. Wie zich tegen dien koers ver-
zet, wordt opgeborgen, al is het dan maar in het
krankzinnigengesticht Wolfenbuttel, zooals het na
zijn arrestatie in October '31 met Hugo van Vliet
gebeurd is en in '32 opnieuw met den 18-jarigen
White, om geen andere reden dan dat hij „weg
met X" op een schutting had geschreven.
Dapper is de regeering tegen de ongewapende pro-
letariërs uit de stad, bezorgd wordt zij zoodra
ze ook maar denkt aan hun verbinding met de
strijdbare elementen uit de bosschen. Sinds hun af-
gevaardigde Adjangamang op de vergadering van
werkenden en werkeloozen in October '31 ge-
zegd heeft : „Oeng dintjie Bonni didi, ma ing
kra di iti!" — d. w. z. : „Jullie denken Bonni
is dood, maar zijn geest leeft nog" en niet,
„Jullie denken dat Bonni dood is, maar zijn nako-
melingen leven", zooals het officieele rapport er
van gemaakt heeft — heeft men de winzucht
met de voorzichtigheid trachten te verbinden
door guldens per jaar te eischen voor een
„porte d'armes". De verbittering is er slechts groo-
ter op geworden sinds deze hooge belasting op het
dragen van wapens verbonden is met een van ƒ 0.50
per blok hout dat gekapt wordt. En dat, terwijl
de Djoeka's toch reeds herhaaldelijk misleid wor-
den door ondernemers die de betaling weigeren
voor zgn. afgekeurde stammen, welke de negers
natuurlijk niet stroomop met zich terug kunnen
nemen en die de maatschappij toch gebruikt als de
Djoeka's teruggaan. Bijna iederen dag komen af-
gevaardigden van de Djoeka's der boven Comme-
wijne bij mij en herhaaldelijk heb ik het aanbod
om in 't geheim wapens op mijn erf te brengen met
de meeste kracht van de hand moeten wijzen. Het
215
was mij te doen om organisatie, niet om een
bloedbad.
Wat ik echter met alle kracht vermijden wilde, dat
lag slechts al te duidelijk in de bedoeling van som-
mige elementen. „Als de schrik er maar eens in ge-
jaagd is," dachten deze blijkbaar, die in het zwarte
ras nog altijd niets anders dan een tot misdadigheid
voorbeschikt geslacht zien, „dan is het gauw genoeg
uit met dat gedonder." Tot het standpunt dat een
volksbeweging niet ontstaat door agitators, maar
tengevolge van den oekonomischen toestand der be-
volking, hadden deze zich nog niet kunnen ver-
heffen.
Reeds eenige malen had de Procureur-Generaal
(waarnemend gouverneur) door de schutting van
ons erf staan kijken wat er gebeurde. In den mor-
gen van den 31 sten Januari 1933, toen het erf reeds
om 3 a 4 uur vol gestroomd was met Javanen, ver-
scheen plotseling een afdeeling politie onder leiding
van inspecteur Esseds, die orders gaf het erf te ont-
ruimen. Op dit oogenblik had ik voor het eerst ge-
legenheid kennis te maken met dien typischen vorm
van geweldloos verzet der Indiërs. Hoe de agenten
ook rukten en sjorden aan de lichamen der gehurkte
Javanen, er was er geen een die zich verweerde, maar
evenmin dachten zij er aan om ook maar een centi-
meter van hun plaats te wijken. Toen dit schouw-
spel ongeveer een uur geduurd had, wendde inspec-
teur Esseds zich wanhopig tot mij met de opmer-
king:
„Als de blanken maar eerst komen, dan gehoor-
zamen jullie wel." Daar ik inzag dat wij tenslotte
toch voor het geweld zouden moeten wijken en daar
ik bovendien tot iederen prijs een botsing wensch-
te te vermijden, antwoordde ik hem: „Niet voor
216
de blanken, maar omdat jij een man van mijn eigen
ras bent zal ik hun verzoeken het erf te ontruimen."
En, wonderlijk, nauwelijks had ik een zin tot de
menigte gesproken, of de heele massa der Javanen
stond zwijgend op en verliet in volkomen orde het
erf, waarbij weliswaar de politie niet kon nalaten
hier en daar nog eens, volkomen overbodig, de men-
schen door duwen en sjorren tot sneller loopen aan
te sporen. 86 )
Ondertusschen was nu precies datgene gebeurd wat
ik had willen vermijden en vulde de Saramacca-
straat zich met 2 a 3000 menschen, die zonder be-
paalde leiding of doel, in de richting van het gou-
vernementspaleis marcheerden. Nog altijd hopende
dat ik de autoriteiten zou kunnen overreden, nam
ik een auto, waarin ik mij langs een kleinen om-
weg, om niet als het ware aan het hoofd van een
optocht aan te komen, over het reeds afgezette
kerkplein naar het regeeringsgebouw toe spoedde.
Op mijn vraag, onmiddellijk den gouverneur te
mogen spreken, kreeg ik ten antwoord dat deze
ongesteld was. Geen audiëntie. Op het politiepaleis
trad in zijn plaats na enkele oogenblikken, hoogrood
van drift, de Procureur-Generaal binnen en beval
zonder mij ook maar een oogenblik aan het woord
te laten: „Arresteer dien kerel !"
Achter de tralies van mijn cel waar men in allerijl
een speciale prikkeldraadversperring om de gevan-
genis opwierp, heb ik het verdere verloop der ge-
beurtenissen niet als ooggetuige mee kunnen ma-
ken. Van mijn vrouw, van verschillende makkers
die later in de gevangenis gebracht werden en uit
de kranten, heb ik het verloop vernomen.
Op 4 Februari, den dag na mijn arrestatie, was een
groote massa naar het parket getrokken om mijn
217
onmiddellijke invrijheidstelling te eischen. De politie
dreigde te schieten, waarop eenige arbeiders naar
voren sprongen, hun jas openrukten en hun borst
ontblootten met de woorden: „Hier, schiet maar,
dan zijn we tenminste van onze ellende af!"
Mr. van Haaren stond daarbij. Hij schrok hevig en
zei, dat de menschen Dinsdagmorgen om 8 uur
(dus op 7 Februari) maar terug moesten komen.
Dan zou hij de Kom vrijlaten. De Surinamers Door-
son en Kaffee en verscheidene anderen hebben dat
gehoord, terwijl het bericht dan ook in „de Banier"
geplaatst werd.
Toen dien Dinsdag 's morgens de massa naar het
gouvernementsplein optrok, had mr. van Haaren de
politie en militairen met carabijnen klaar gezet. 87 )
Er gebeurde echter niets bijzonders. De menigte
kwam kalm naderbij door de Heerenstraat, die niet
afgzet was. Zoo rustig was men, dat de geheele
massa zich kalm in het gras voor het Palace-hotel
neerzette en daar verscheidene minuten bleef zitten.
Toen echter, volkomen ongemotiveerd, een der
kameraden gearresteerd werd, had dit de uitwerking
dat allen opnieuw opmarcheerden naar het gouver-
nementsgebouw, waar zij te kennen gaven niet heen
te zullen gaan eer ik in vrijheid gesteld was. Van
rumoer of gewelddadigheid was nog steeds in het
geheel geen sprake. Men weigerde echter rustig
uiteen te gaan en hierop vielen vlak na elkander de
beide salvo's, die 22 zwaar gewonden en 2 dooden
ten gevolge hadden. 88 )
De dooden waren gevallen en de politie achtte het
hierna nog noodig tot een sabelattaque op de in pa-
niek vluchtende menigte over te gaan. In „de Banier"
schrijft iemand die bij het bloedbad tegenwoordig
geweest is: „Ik ben ooggetuige geweest hoe de in-
218
specteur Kleinhout op de hoek van de Heerenstraat
en Watermolenstraat een man die niet gauw ge-
noeg volgens hem liep, met zijn sabel zoo geslagen
heeft, dat de man niet verder kon gaan. Daarna
werd hij verder afgerost door een agent met zijn
gummistok. Het volk en vooral de Javaantjes, die
over het algemeen physiek zwakke menschen zijn,
werden meer dan mishandeld. Als men ze zoo toe-
getakeld had, dat ze op den grond lagen, werd er
nog met de kolf op losgeslagen. Maar deze men-
schen laten zich niet medisch behandelen, ze zijn
bang gestraft te worden."
Om nogmaals te bewijzen hoe volkomen vredelie-
vend de betooging was, die met geweld was uiteen-
gejaagd om den schrik erin te jagen, citeeren wij
tenslotte onzen tegenstander „de Surinamer", wel-
ke op 10 Februari schreef: „Dat de menschen niet
gewapend waren moge blijken uit het feit, dat van
de in het hospitaal gebrachte 22 gewonden op géén
wapens gevonden werden, slechts op Cyriell, die
dood bleef, werd een broodmes gevonden." Nog
dienzelfden avond werd de politie wegens haar op-
treden officieel gehuldigd en beloond met een bier-
fuif. 89 )
Wanneer ik denk aan de gedoode makkers, aan de ge-
wonden en verminkten, aan de nood en ellende, dan
schijnt het bijna onbelangrijk daar tegenover mijn
persoonlijk leed, de cel vol ongedierte, de kwellingen
van verhoor op verhoor en dreiging op dreiging,
pressie welke op mijn vrouw (die toch reeds door het
ongewende klimaat ongesteld was) werd uitge-
oefend, de huiszoekingen en het geleden financieel
verlies, terugkeer en werkeloosheid in Holland, ook
maar te vermelden. Slechts als een bewijs van rechte -
219
loosheid en willekeur in Suriname mogen zij dienst
doen.
Reeds op 3 Februari had de burgerlijke „de Suri-
namer" moeten constateeren: „alles verdroeg de
Kom lijdelijk, hij kwam tegen niets op, hij berustte
in alles" en dit blad schreef dan ook verder: „De
aanhouding is dus geschied zonder eenige zekerheid
dat het tot een vervolging zal komen". Hoe profe-
tisch deze woorden waren bleek wel, toen men mij
op 10 Mei plotseling met mijn gezin aan boord van
de „Rensselaer" bracht en zelfs de ultra regeerings-
getrouwe krant „de West" op 12 Mei moest con-
stateeren : „Jammer, dat de justitie niet eerder tot het
inzicht is kunnen komen, dat het formeel bewijs
van schuld wellicht moeilijk te leveren zou zijn.
Men kan natuurlijk als buitenstaander niet alle om-
standigheden beoordeelen die vertragend hebben
gewerkt, maar het blijft te betreuren dat het drie
maanden moest duren eer deze beslissing genomen
werd, en dat daardoor ook de spanning in den lande
zooveel langer heeft geduurd." 90 )
De „spanning in den lande" zal, vreezen wij, met het
vertrek van de Kom niet ten einde zijn. „De schrik
is er in gejaagd," het bloed heeft gevloeid, maar
de ellende bestaat nog. Jacob Kanna, kapitein der
Indianen, kwam naar den gouvernementssecretaris,
met het verzoek om eenig voedsel te verstrekken
voor zijn 30 hongerlijdende dorpsgenooten. Hij
werd glad afgewezen. Ook onder de boschnegers
heerscht soms hongersnood. De werkeloosheid neemt
toe. De heer Putschcr, lid van de Koloniale Staten van
Suriname, levert in zijn rede van 12 Juli 1933 in
den Haag in „Twee Steden" de scherpst denkbare
critiek op het beleid van den landvoogd. „De slechte
220
geest in Suriname vindt dan ook zijn diepere bron
in de algemeene erkenning, dat het bestuursbeleid
volkomen tekort schiet en verre beneden de eischen
van 's lands toestand in dezen zorgvollen tijd blijft.
Er worden slechts maatregelen getroffen, die alleen
maar strekken kunnen om den slechten toestand
eenvoudig zijn beloop te laten. Niets wordt gedaan,
dat de afglijding zou kunnen stuiten, geen enkele
kiem wordt gelegd, die hoop op ontluiking van
nieuw leven en voorspoed kan geven. Dit volkomen
gebrek aan initiatief, organisatievermogen, regeer-
talent, is de ware bron van de voortgistende onte-
vreden geest in alle lagen van de Surinaamsche be-
volking . . . Men mag met recht vragen, of indien
in den geest van de heeren Brandon en Fernandes de
rijst- en maiscultuur verbeterd en bevorderd waren
en de bacovecultuur weer ter hand was genomen,
het resultaat daarvan niet zou hebben voorkomen
den ellendigen toestand onder het oog van den heer
Rutgers gegroeid, totdat de ontevredenheid in
ordeverstoringen uiting vond en door bloedvergie-
ting en levensvernietiging neergedrukt moest wor-
den?"
Maar gouverneur Rutgers onderbreekt haastig zijn
korten loopbaan in de kolonie en keert terug
naar Holland, waar hij als algemeen geacht deskun-
dige zijn plaats in de 2e Kamer inneemt om mede
te praten over de belangen van Suriname.
Voor zijn vertrek heeft hij zijn laatste maatrege-
len genomen: „Het bestuur houdt er rekening mede,
dat herhaling van dergelijke gebeurtenissen als in
October 193 1, en Februari 1933, zij het in gewij-
zigden vorm, niet uitgesloten is."
Met andere woorden, het bestuur weet dat stijgen-
de ellende stijgend verzet tengevolge kan hebben,
221
het is van plan iedere organisatie der Surinamers
te beletten zooals de SAWO*) in 1932 ontbonden
werd omdat zij zich zoogenaamd „op godsdienstig
en politiek terrein" had bewogen.
Maar de toonaangevende pers juicht.
Het Handelsblad van 6 Juli '33 durft schrijven:
„Als een der groote verdiensten van gouverneur
Rutgers kan men ongetwijfeld aanmerken, dat hij
er in geslaagd is het subsidiecijfer op de begrooting
te verminderen, niettegenstaande de belangrijke uit-
gaven voor crisissteun en het sterke afnemen der
inkomsten."
Dat een Surinamer omkomt, daarvan zal het
Handelsblad zich niet veel aantrekken, als hij maar
bereid is op een koopje om te komen.
Deze bereidheid echter, de gebeurtenissen hebben
het bewezen, begint in Suriname te verdwijnen.
Sranang mijn vaderland.
Eenmaal hoop ik u weer te zien.
Op den dag waarop alle ellende uit u weggewischt
zal zijn.
*) Surinaamsche Algemeene Werkers Organisatie.
EINDE
222
AANTEEKENINGEN.
Mr. Jan Jacob Hartsinck, Beschrijving van Guiana of de
wilde kust in Zuid-Amcrika, enz., te Amsterdam, bij
Gerrit Tielenburg, 1770.
Een van de oudste en belangrijkste werken over Suri-
name, waarin de voornaamste brieven, adviezen, or-
donnantiën, conventies en octrooien letterlijk geci-
teerd zijn. Hartsinck, wiens vader 25 jaar als directeur
zitting had in de Surinaamsche Sociëteit, genoot voor
dit boek de medewerking van den kolonialen secre-
taris van Meel en andere aanzienlijke inwoners van
Suriname, terwijl hij voorts in staat was gesteld de
archieven, resoluties, placaten en ordonnanties van de
koloniale regeering te raadplegen. Hierdoor kan zijn
werk op volkomen betrouwbaarheid aanspraak maken.
J. Wolbers, Geschiedenis van Suriname, Amsterdam,
1861, blz. 17.
Wij zullen in ons boek nog vaak verwijzen naar dit
uitnemende standaardwerk over Suriname, waarvan
de objectiviteit en de zin voor recht en waarheid des
te meer in het oog vallen, wanneer men bedenkt dat
het geschreven is in een tijd, toen de slavernij in
Suriname nog niet afgeschaft was.
Aan de voorrede van dezen waarlijk godvruchtigen
en liberalen schrijver, die krachtig de afschaffing der
slavernij heeft bepleit, ontkenen wij, ten einde de ge-
loofwaardigheid van de door Wolbers vermelde feiten
te doen uitkomen, de volgende passages:
Vooral werd mij een rijke bron ontsloten op
's Rijks-Archief. Daar vond ik, in de notulen van
Gouverneurs en Raden, dagboeken der Gouverneurs
en andere officiecle stukken de belangrijkste bijzon-
derheden . . . Wel was het een vermoeiende arbeid, dat
groot aantal lijvige folianten (manuscript) door te
lezen, doch die moeite werd ruimschoots beloond,
wanneer bijzonderheden werden aangetroffen, waar-
door een helder licht over tot dusverre duistere pun-
ten werd verspreid" (blz. II).
Steeds heb ik waarheid willen vermelden....
Men zal mij nimmer met grond kunnen beschuldigen
onwaarheid te hebben geschreven of de feiten ver-
draaid of in een valsch licht te hebben gesteld"
(blz. IV).
Werner Sombart, Der Bourgeois, Leipzig, 19 13, blz.
96/98.
Wolbers, blz. 26/27.
223
5- Las Casas was een Spaansch priester, die geruimen tijd in
Amerika vertoefde. Vervuld van medelijden met het
ellendige leven van de inboorlingen, die vooral in de
goudmijnen door hun nieuwe meesters op onmen-
schelijke wijze afgebeuld werden, stelde hij voor om
negerslaven te importeeren. Zijn werk ,,Brevissima
relacion de la destruccion de las Indias" (1552) is
in bijna alle Europeesche talen vertaald.
6. Hartsinck, deel II, blz. 585.
7. Wolbers, blz. 837. Het geheele octrooi vindt men letter-
lijk bij Wolbers afgedrukt, blz. 834/46.
8. Art. XVIII, Wolbers, blz. 844.
9. Dagboek van gouverneur J. J. Mauricius, Wolbers,
blz. 121.
10. Zie ook W. Bosman, Nauwkeurige beschrijving van de
Guinese Goud- tand- en slavekust, enz. t' Amsterdam,
bij Isaak Stokmans, 1709, blz. 1 49/1 51. ,,Deese
handeling (het brandmerken) , geloof ik, komt U.E.
wat wreed, half barbarisch te voren; doch vermits
het uit noodzaketykheid geschied, so moet het er so
mee doorgaan."
1 1 . Letter f rom Person Bonham to Earl Bathurst, 9 Fe-
bruary 18 14, Wolbers, blz. 567. (Bonham was
tijdens de Engelsche overheersching gouverneur van
Suriname van 1812-1815).
12. Letter from Person Bonham tot Earl Bathurst, 14 Juli
181 3; Wolbers blz. 567.
13. Genesis, capittel IX, vers 25. Zie ook vers 27: ,,God
breide Japhet uit en hij wone in Sem's tenten: ende
Canaan zij hem een knegt".
14. Johan Picardt, Korte beschrijvinge van eenige vergetene
en verborgene Antiquiteiten enz., te Amsterdam, bij
Gerrit van Goedesbergh, 1660. Blz. 9.
15. Notulen van Gouverneur en Raden, van 24 December
1745, Wolbers blz. 1 31/132.
16. Wolbers, blz. 288/289.
17. Notulen van Gouverneur en Raden, van 4 Augustus
1761, Wolbers blz. 290.
18. Zoo deelt Hartsinck, deel II, blz. 646, mede: ,,Van Som-
melsdijck bepaalde, dat voortaan niemand zijne sla-
ven meer zou mogen verminken of met den dood
straffen — er bleef dus nogal eenige ruimte over".
19. Notulen van Gouverneur en Raden, van 30 Augustus en
18 September 1799, Wolbers blz. 494.
20. Wolbers, blz. 494/495.
21. Journaal van gouverneur Mr. J. J. Mauricius, van 6
September 1750. Merkwaardig is ook wat hij ver-
224
der neerschreef: „Uit deze stukken siet men alweer,
hoe doorgaans de ongelukken op eene plantagie ko-
men door quaade directie". Wolbers, blz. 132.
22. Notulen van Gouverneur en Raden, van 1 December
1800, Wolbers, blz. 494.
23. Mauricius in ,,Receuil van egte stukken en bewijzen, door
Salomon du Plessis, geweeze Raad van Policie en
Crimincelc Justitie, tegens Mr. Jan Jacob Mauricius;
alsmede door de Sociëteit van Suriname, en der selve
Gouverneur Mauricius tegen den gemelde du Plessis
enz.", MDCCLII, deel II, § 107, blz. 517.
24. Receuil van egte stukken, deel II, § 16, blz. 185.
25. John Gabriel Stedman, Reize naar Surinamen en door
de binnenste gedeelten van Guiana, 4 deelen, Am-
sterdam 1799.
Deel II, blz. 281: ,,De veroordeelden, eenmaal vast-
gebonden zijnde, vallen de zweepslagen op hen, zon-
der onderscheid van mans, vrouwen of kinderen. Zoo
lang deeze straf-oeffening duurt, roepen de ongeluk-
kigen bij herhaling: ,,danky masera" (ik bedank U
meester) en dc Planter wandelt met zijnen Opzich-
ter rond, zonder op het geschreeuw het welk hij
hoort, eenige acht te geven".
Stedman was een Schot van geboorte, die, met den
rang van kapitein, als vrijwilliger van 1772- 1777
onder Fourgeaud de expeditie tegen de Marrons
medemaakte.
Van zijn boek verscheen behalve bovengenoemde on-
verkorte Hollandsche vertaling ook een Fransche en
een verkorte Duitsche en Hollandsche vertaling. Sted-
man's vaak zeer scherp oordeel over de toestanden
in Suriname is hem door de Hollanders zeer kwalijk
genomen. Van belang is het daarom wat de god-
vruchtige schrijver M. D. Teenstra hierover in zijn
boek ,,De negerslaven van Suriname" opmerkt:
,,maar heeft deze Britsche kapitein vele zaken over-
dreven, er is toch ook veel van, dat de waarheid is;
waarheden, welke men in Suriname niet wil hooren,
noemt men aldaar lastertaal van ondankbaarheid, en
omdat men sommigen wel en gastvrij onthaald heeft,
moeten die gasten niet publiek maken, hoe de slaven
aldaar behandeld worden: daar zit hem de knoop",
blz. 322/323.
26. Hartsinck, deel II, blz. 741 en vlg.
27. Wolbers, blz. 182.
28. Stedman, Reize naar Surinamen, verkorte uitgave, blz.
20/2 1 .
29. Wolbers, blz. 187.
225
3 0. Wolbers, blz. 292. Crommelin stelde een aantal artikelen
voor om de mishandelingen der slaven te beteugelen,
o.m. dat ieder, die ,,zig schuldig gemaakt heeft aan
't om 't leven brengen van eenige slaaf, zal worden
gestraft aan lijff of leeven". De Heeren Raden kon-
den zich hiermede niet vereenigen. Wel gaven zij toe,
dat er plantage eigenaren konden zijn, ,,die soo boos
van aard waaren, dat zy zig niet ontzagen tegen haar
eigen kapitaal te woeden", maar dat deze gedenatu-
reerde lieden uitzonderingen waren. Voorts oordeel-
den zij, ,,dat het van de uyterste importantie is, dat
de slaaven niet uyt het denkbeeld gebragt worden,
dat hun meesters het Jus vite denecis hebben en dat
zy niet te beteugelen zouden zijn, indien haar bewust
was dat haar meester over het doodslaan van een
slaaff aan lijff of leven gestraft zou kunnen wor-
den". Wolbers, blz. 293/294.
31. Volgens Octrooi van 1682 was de crimineele rechtsple-
ging opgedragen aan het Hof van Politie en crimi-
neele Justitie. Voorzitter hiervan was de gouverneur,
verder bestond het college uit de Commandeur als
eerste Raad en uit 9 onbezoldigde Raden, gekozen
uit de aanzienlijkste ingezetenen. Bovendien had er
zitting als adviseerend lid de Raad-Fiscaal, de eenige
jurist in dit college, aan wie de waarneming van het
Openbaar Ministerie was opgedragen.
32. 33 en 34. Notulen van Gouverneur en Raden, van resp.
1 Mei 1729, 2 Augustus 1737 en 29 April 1732,
Wolbers. blz. 133/134-
35. Notulen van Gouverneur en Raden, van 14 December
1730, Wolbers, blz. 145/146.
36. Notulen van Gouverneur en Raden, van 16 en 18 De-
cember 1762, Wolbers, blz. 290/291.
37. Notulen van Gouverneur en Raden, van 27 Februari en
12 September 1747, Wolbers, blz. 287/288.
38. Notulen van Gouverneur en Raden, van 2 Mei 1731.
Wolbers, blz. 130/13 1.
39. Wolbers, blz. 135.
40. Surinaamsch placaatboek van resp. 7 Julij 1685, 10 Julij
1687, 8 November 1698, 20 Februari 1717, 18 Mei
1718, en Notulen van Gouverneur en Raden, van
7 December 1742. Wolbers, blz. 138/139.
41. Hartsinck, deel II blz. 757, begrootte hun aantal op
vijf a zes duizend.
42. Hartsinck, deel II, blz. 700-722, geeft een uitvoerige
beschrijving van dezen inval. Aan hem ontleenen wij
o.m. ook de volgende interessante cijfers, dat 734
negerslaven zijn uitgevoerd a ƒ 350. — per persoon,
226
benevens een aantal Indianen voor in totaal
ƒ 2300. — .
43. Hartsinck, deel II, blz. 740.
44. Wolbers, blz. 1 40/141.
45. Hartsinck, deel II, blz. 768/771.
46. Wolbers, blz. 149; ook vermeld bij Stcdman.
47. Zie over deze vredesverdragen Hartsinck, deel II, blz.
755/813 en ook Stedman, deel I, blz. 78/96.
48. Stedman, deel I, blz. 90. Zie ook Wolbers, blz. 155.
49. Zie ook Wolbers, blz. 159/160.
50. Notulen van Gouverneur en Raden, van 25 September
1772. Wolbers, blz. 331/332.
51. Notulen van Gouverneur en Raden, van 30 Junij 1772.
Wolbers, blz. 338.
52. Stedman, deel I, blz. 303.
53. Een uitvoerig ooggetuigen-verslag over deze expeditie
vindt men bij Stedman, deel III, blz. 1/53.
54. Wolbers, blz. 352.
55. Wolbers, blz. 352/353.
56. P. F. Roos, in het vers , .Suriname verheerlijkt", blz. 297
van de bundel ,,Surinaamsche Mengelpoëzy", te Am-
sterdam, 1804. Roos was voorzitter van de ,,Suri-
aaamsche Lettervrienden". Van bovengenoemd vers
citeeren wij nog:
,,Leer Uwe kinderen oprechte burgerplichten;
Leer hen om tempelen der vrijheid op te richten!
Juigcht, mijne burgers! juigcht! Juigcht, mijne
[burgeressen!
Juigcht, echtgenooten! Juigcht met Uwe
[hartmeesstressen
En telgen, om het heil, dat Suriname wacht!
Des planters hoop ontluikt; de gulle landbouw lagcht;
De handel, af gekwijnd, begint opnieuw te bloeijen;
De zeevaart wakkert aan; men ziet de volken vloeijen,
't Schijnt dat de voorspoed hier een nieuwen zetel vest.
De kust van Afrika, herbouwd, gelijk voordeezen,
Zal ons een magazijn van kloeke slaaven wezen!"
57. Wolbers, blz. 455.
58. Letter from G. Cramstown to Archer, 23 February 1806.
Wolbers, blz. 555.
59. M. D. Teenstra, De Negerslaven in de kolonie Suriname,
Dordrecht, 1842, blz. 267/68 en blz. 287/92. Het
gehcele proces en het vonnis, dat Teenstra ,,de gru-
welen der barbaarsche middeneeuwen waardig" acht,
is zeer uitvoerig door hem beschreven.
60. A. Halberstadt, Kolonisatie van Europeanen te Suriname.
Na vele jaren tevergeefs een uitgever voor boven-
227
genoemd boek gezocht te hebben, gaf hij het ten slotte
voor eigen rekening uit. Het boek beteekent een bit-
tere en zeer scherpe aanklacht tegen het koloniale
bewind. Van zijn hand verschenen nog ,.Een stand-
beeld voor den Graaf van den Bosch" en „ Vrijmaking
der slaven in Suriname".
61. Wolbers, blz. 691.
62. Adres van belanghebbenden te Amsterdam aan den Mi-
nister van Koloniën, 31 October 1843. Wolbers,
blz. 693.
63. Wolbers, blz. 693/694.
64. Wolbers schrijft naar aanleiding hiervan o.a.: „Dit stuk
is een aaneenschakeling van onwaarheden. Men
veinsde onbekendheid met hetgeen een ieder wist.
Men huichelde vermoedens, die bij niemand beston-
den. De zaak werd verdraaid, verwrongen...."
(blz. 696).
65. Wolbers, blz. 699.
66. Wolbers, blz. 707/708.
67. Wolbers, blz. 714/717. Zie ook „Rapport der Staats-
commissie tot het voorstellen van maatregelen t. a. v.
de slaven in de Nederlandsche koloniën", 1855.
68. Verslag der Commissie uit de Tweede Kamer, zitting van
8 Mei 1861. Wolbers, blz. 754.
69. In deze circulaire schreef Tank o.m.: ,,Ik zou meenen
laakbaar te handelen, Mijne Heeren! wanneer ik
mijne overtuiging voor u, gelijk het voor vrije Neder-
landers betaamt, niet eerlijk en rondborstig deed ken-
nen. Daarom wil ik ook dit niet terughouden . . . dat
ik de slaven nergens aan die slechte behandeling heb
onderworpen gezien, als in Suriname. Waar dan bij
ons, moet de Neger straf ondergaan, alleen omdat
hij eene klagt heeft ingeleverd; waar wordt hij zoo
onmenschelijk gestraft als bij ons?"
Wolbers teekent hierbij aan: Maakte de mannelijke
taal van Tank indruk in Nederland, in Suriname was
men er zeer gebelgd over" (blz. 719).
70. Wolbers, blz. 720.
71. Mej. M. L. E. v. d. Vlier, Geschiedenis van Suriname,
blz. 213.
72. Ontleend aan het vijfde deel van „Théorie des Loix
Civiles", door S. H. N. Linguet (1 736-1 794), ge-
citeerd bij Mr. H. P. G. Quack, De Socialisten, deel I,
blz. 346/47. Dit werk, dat vooral gericht was tegen
Montesquieu's „Esprit des Lois", trok o.a. de aan-
dacht van Karl Marx, die in „Das Kapital" naar
aanleiding hiervan opmerkte: „Linguet warf Mon-
tesquieu's illusorischen Esprit des Lois mit dem einen
228
Wort über den Haufcn: 1'Esprit des Lois eest la
propriété".
73. In Amerika waren bij de constitutie van 1865 de slavernij
en onvrijwillige dienstbaarheid afgeschaft. De plan-
tages van de planters in het Zuiden begonnen leeg
te stroomen, waardoor nijpend gebrek aan arbeids-
krachten ontstond. Het gevolg was, dat de planters
capituleerden en arbeidscontracten afsloten met hun
vrijgemaakte slaven, waarbij loonen van 10 tot 15
dollars per maand werden uitbetaald, zoodat de vroe-
gere slaven ten minste genoeg ontvingen om te
kunnen leven. Hoe gunstig stak deze toestand af
bij die, waarin de Surinamers na de afschaffing der
slavernij verkeerden!
74. Wolbers, biz. 776/77.
75. Wolbers, blz. 775.
76. Zie ook het verslag van de werkzaamheden van Freule
J. W. van Lynden, in dienst van de Evang. Broeder-
gemeente te Paramaribo, gepubliceerd in „Ons Suri-
name", Zendingsblad uit de Ev. Broedergemeente,
van Juli 1033.
Wij ontkenen hieraan: Ondergeteekende was
diep getroffen door de armoede, die allerwege in de
stad wordt geleden en vooral daardoor, dat de Kerk
als zoodanig weinig deed of kon doen om deze be-
strijding te leenigen . . .
. . . Wilt U mij volgen op een mijner dagelijksche
tochten door ,, donker Paramaribo"? Weest Ü niet
bevreesd, ik breng U niet in sloppen en stegen, waar
alleen de moed van een heilsoldaat doordringt. Don-
ker Paramaribo is te vinden in de zonnige straten van
onze stad. Achter de voorhuizen, waar de meer met
aardsche goederen gezegenden wonen, zijn de ,, erven"
met de vele, vele woningen der armen, de vroegere
slavenwoningen.
Als vervoermiddel nemen wij de fiets. Loopen is te
vermoeiend. Maar weest er op bedacht, dat onze stra-
ten niet geasphalteerd zijn. Sterke longen en sterke
zadelveeren zijn vereischt. Sommige straten gelijken
veel op de Geldersche of Brabantsche heistraten. In
het droge jaargetij moet men veelal heele einden toch
tc voet afleggen, daar zand en stof U verhinderen
vooruit te komen. Als de regen komt, verbetert dit
spoedig. Maar na korten tijd weet U niet wat U ver-
kiest. Het kan gebeuren dat U tot over de trappers
in de modder zakt . . .
. . . Het aantal huisbezoeken bedroeg gemiddeld 100
per maand. Zooveel mogelijk deed ik 5 middagen
229
per weck huisbezoek. Deze bezoeken beteekenen een
paar dagen geen al te ergen honger. In honderden
gezinnen wordt werkelijk honger geleden; onder de
kinderen van i — 3 jaar komt veel leverziekte voor,
de kinderen zijn dan mager en veel te licht en te
klein, stumperds om te zien, als gevolg van onder-
voeding, of, waar de moeder meestal het kind tot
bij of over het jaar zoogt, ondervoeding van de moe-
der zelve . . .
. . . Vrienden, het is dit jaar 70 jaar geleden, dat de
negerslaven van Suriname vrij werden verklaard. Het
is nog maar 70 jaar geleden, dat Nederland is gaan
inzien, dat er bloed kleefde aan het in Suriname ver-
diende geld. Hebben wij niet een schuld? Niemand
van ons behoeft te zeggen geen aandeden in Suri-
naamsche plantages te hebben gehad, dus geen schuld
te hebben. Er is een collectieve schuld! Zouden wij
niet allen medewerken om iets van deze schuld, waar-
van de gevolgen op zoo ontzettende wijze nu nog tot
uiting komen, goed te maken? . . .
Maar wij Nederlanders, Nederlandsche Christenen,
wat doen wij?"
77. Zie ook Dr. Lampe, „ Suriname, sociaal-hygiënische Be-
schouwing", blz. 5: ,,De opgroei van de Javaansche
bevolking in Suriname is dan ook zoo gering, dat
dit ras in Suriname aan zich zelve overgelaten, zon-
der verdere immigratie dus, ten gronde zal gaan en
dat in betrekkelijk korten tijd".
78. Bij het onlangs gesloten contract met de All Line, inzake
een snclverbinding met Curagao, heeft het gouverne-
ment uitdrukkelijk bepaald, dat de tarieven van ge-
melde Mij. die de afstand in vier dagen aflegt, niet
lager mogen zijn dan die der K.N.S.M., die er tien
dagen over doet.
79. In de toelichting van gouverneur Lely op de bacoven-
plannen was ƒ 750.000 genoemd als het maximum-
bedrag, dat de staat aan deze bacovenproef ten koste
zou leggen.
Uit de bijlage VI van de meergenoemde nota van den
administrateur van financiën van 28 October 1910
blijkt, hoe het er in waarheid met deze uitgaven
uitzag:
230
igoó uitgegeven
1907
ƒ 144. 328.33'
„ 503.434.10
Nadeelig saldo per 31 Dec. 1907 ƒ 647. 762. 43"»
1908 uitgegeven / 569.717.86
1908 ontvangen 96.474.62 5
Meer uitgegeven .
dan ontvangen ƒ473.243.23 5 „ 473. 243. 23*
Nadeelig saldo per 31 Dec. 1908 ƒ 1. 12 1.005.67
1909 uitgegeven ƒ651.085.21 5
1909 ontvangen ,,275.094.23
Meer uitgegeven —
dan ontvangen ƒ375.990.98 5 375. 99 o. g8 5
Nadeelig saldo per 31 Dec. 1909 ƒ 1 .496.996.65*
1 9 10 (i e half jaar)
uitgegeven ƒ318.059.30
ontvangen 1 34.696.25 5
Meer uitgegeven
dan ontvangen ƒ 183. 363. 04 5 „ 183. 363. 04 5
Nadeelig saldo per 30 Juni 1919 ƒ 1.680.359.70
80. In de W. I. Gids van Januari 1934 schrijft de Heer A. J.
Simons in een artikel „Het verval van Suriname"
(blz. 299/308) :
,,In den slaventijd werd de legende van de „luie
neger" uitgedacht, thans is dit gewijzigd in onwil
van de menschen om naar den landbouw te gaan.
Dit alles moet dienen om het verval van dit land te
zoeken, waar het juist niet te vinden is . . ."
Als redenen van dit verval noemt de schrijver een
tiental punten, waaraan wij ontkenen:
I. Het volslagen gemis aan kennis van Suriname in
Nederland en niet het minst bij de Hooge Regeering.
Als Minister Colijn zegt dat „zoo hij de millioenen
had, hij toch niet wist, wat met Suriname te doen",
dan verkondigt hij niets nieuws, maar blijft de tra-
ditie getrouw en zet voort een verkeerd bestuurs-
beleid, gevolg van gebrek aan kennis van dit land,
waardoor wij steeds dieper in het moeras zinken.
II. Het hierheen zenden van O. I. ambtenaren.
Een beroemd Nederlandsch staatsman zeide: ,,Het
ware beter dat men den eersten den besten dorps-
burgemeester het Bestuur over de W. I. koloniën toe-
vertrouwde, hij zoude in den regel altijd nog ge-
*3*
schikter zijn dan de meest verlichte O. L ambte-
naren".
III. Ons op een al te groote leest geschoeide be-
stuursstelsel.
Suriname is een ambtenarenkolonie, hoort men wel
eens, en dit is volkomen waar. Zegt het niets, dat
jaarlijks meer dan 3 millioen of ruim 70 % van de
geraamde begrotingsontvangsten ten behoeve van
de ambtenaren komt, en dat op een bevolking van
150.000 zielen? Zoolang wij geregeerd worden door
O. L ambtenaren, die gewoon zijn op grooten voet
te leven en zich evenais Oostersche heerschers door
een leger van dienaren zien omringd, zal het snoei-
mes der bezuiniging niet wel gehanteerd worden en
zal Suriname steeds dieper zinken . . .
VIII. De hooge belastingen, die in slechten tijd nog
extra worden aangeschroefd.
IX. De verouderde werkwijze in den landbouw."
De schrijver eindigt zijn artikel met de woorden:
,,Ik hoop hiermede duidelijk het verval van Suriname
te hebben verklaard en de meening weerlegd te heb-
ben, alsof dit verval aan de bevolking geweten moet
worden".
81. ,,Dc Surinamer", nr. 1, 193 3. schreef: ..Weinigen wisten
iets van de komst van de Kom af, maar hij werd
aangediend als communist en dat maakte de belang-
stelling van velen gaande. Die belangstelling voor de
persoon van de Kom groeide aan. toen bij zijn aan-
komst de politie het noodig achtte buitengewoon veel
vertoon te maken . . .
Waar die man ging, stond of was. op de hinderlijkste
wijze werd hij achtervolgd, beurtelings door de uit
den dienst ontslagen politie-agenten Baal, Leeuwin en
Kolf. Deze personen waren aangehuurd voor dezen
specialen dienst . . .
. . . Algemeen werd dit optreden daarom afgekeurd."
82. Dit etiket was onjuist: ik was noch ben lid der com-
munistische partij.
83. Zelfs dc Surinaamsche correspondent van het Algemeen
Handelsblad (7 Februari 1933) oordeelt:
Jarenlang is door het bestuur gehandeld en gedaan,
alsof tout est pour le mieux dans le meilleur des
mondes possibles. Heeft het bestuur ooit door woord
of gebaar bewezen, dat de toekomst hem aan het
hart gaat? Het gist in Suriname en het gist al lang.
Maar het bestuur trekt zich daar nooit iets van aan.
Verwijst alle conflicten oorzakelijk naar de andere
zijde."
232
En de Heer Putscher, lid van de Koloniale Staten,
zeide in zijn rede te den Haag van 12 Juli 1933
(blz. 6 van het verslag) :
„Wanneer het bestuur begrepen had, dat besturen
constructief initiatief en vooruitzien beteckent, dan
had zonder eenigen twijfel vermeden kunnen zijn, dat
Suriname kwam te staan in het teeken van werke-
loosheid, ontevredenheid, ordeverstoring en bloed-
vergieting ..."
84. „De Surinamer", nr. 10, 1933: „Niemand wist waar-
over de Kom het zou hebben, maar hij is communist
en dat is meer dan voldoende om hem te beletten,
wat aan iedere burger is toegestaan volgens de wet . . .
. . . Tegen elke actie van de Kom werd een tegenactie
ingesteld."
85. „Dat de loonsverlaging niet met den vereischten tact heeft
plaats gehad, zouden wij niet durven beweren, maar
men krijgt toch den indruk dat er iets aan de wijze
van uitvoering gehaperd heeft" (Algemeen Handels-
blad van 6 Juli 1933).
86. „Van ongeregeldheden en van daadwerkelijk verzet tegen
de politie was geen sprake, de ontruiming van de
straten ging natuurlijk niet goedschiks, er vielen klap-
pen van de zijde der politie, wat natuurlijk onver-
mijdelijk was" („De Surinamer" van 5 Februari
87. „Met groote waarschijnlijkheid viel te voorspellen dat
de rust niet weer zou keeren, vóór er klappen geval-
len zouden zijn en dat het Dinsdag 7 Februari tot een
botsing zou komen. In den avond van 6 Februari
werden daarom door mij, na overleg met den pro-
cureur-generaal en den troepencommandant, de noo-
dige maatregelen vastgesteld ter handhaving van het
gezag en ter beveiliging van personen en goederen"
(Regeeringsverslag) .
88. Putscher (blz. 8 verslag van zijn rede) schrijft naar aan-
leiding hiervan:
„Trots alle pijnlijke gebeurtenissen zijn er toch nog
personen, die de juiste oorzaak van een ontevreden-
heid, zoo sterk, dat de behoefte tot demonstratie
daarvan dood en bloedige verwonding trotseert,
trachten weg te doezelen en de schuld daarvan willen
toeschrijven aan den invloed van den persoon van
de Kom . . . Maar dat slikt geen enkel redelijk ver-
standig mensch. Zij die de toestanden in Suriname ken-
nen, weten wel beter, zoo b.v. de correspondent van
het Alg. Handelsblad, die schrijft: „Dat het een tra-
gedie is geworden in een land van veel lachende moge-
233
lijkheden, is niet alleen aan het volk, niet alleen aan
de Kom, maar wel degelijk aan het bestuur, aan de
Europeanen te wijten. Ook aan het moederland".
„Zoo is het. De rol, die de persoon van de Kom
in dezen vervuld heeft, is die van den droppel, die
den emmer deed ovcrloopen, de vonk, die de door an-
derer schuld opgehoopte brandstof deed explodceren.
... En dan wil men beweren, dat de wereldcrisis en
de Kom de oorzaken zijn van de ordeverstoring!
Neen! Het economisch wanbeleid van het Surinaam-
sche bestuur is de verwekker daarvan en voor zoover
de Kom daarop eenige invloed heeft gehad, is dat
ook geheel te wijten aan de onder angstpsychose
getroffen verkeerde maatregelen van het bestuur!"
(blz. 20).
89. „Hoe. . . de overheidspersonen in Suriname zijn, is op ver-
bijsterende wijze te aanschouwen gegeven door de
onsmakelijke tactloosheid van de bloemenhulde aan
de politie, onder genoegelijk eten en drinken, op na-
genoeg hetzelfde uur, waarop de lijken der slacht-
offers werden ter aarde besteld" (Putscher, blz. 8).
90. „Hoe moet de verbittering in het gemoed van de geloo-
vers in de Kom's onschuld, die met twee dooden en
stroomen bloeds en ongemeten leed hebben moeten
betalen voor hunne overtuiging, dat hij niets kwaads
gedaan had, niet oplaaien, nu het bestuur de on-
mogelijkheid heeft moeten belijden, om zijn schuld
te bewijzen en hem toch vrij heeft moeten laten,
zooals men was komen vragen?" (Putscher, blz. 6).
234
f '